zaterdag 1 november 2025

De Afwezigheid, hoofdstuk 5: Het lachende lijden

 Dat mijn broer om als leerling aan de academie te worden toegelaten, tegelijk met een aantal medekandidaten eerst nog zijn vaardigheden moest tonen, wisten we, en daar hadden we trouwens het volste begrip voor.
   Na wekenlang intens tekenen en schilderen, brak voor hem de dag aan waarop hij eindelijk wat van zijn ongelooflijk talent kon laten zien. Maar wellicht had Umberto, in plaats van het aan de leerlingen voorgezette stilleven vakkundig na te schilderen, er beter wat op los gekliederd, zoals het de laatste jaren bij veel knutselaars in de mode is. Of anders had Papa toch gelijk telkens hij beweerde dat de samenleving niet zo in elkaar steekt als we graag geloven. Dat ervaarde hij op zijn bedrijf ook dagelijks zo. Tegenwoordig wordt er te vaak geluisterd naar leugenaars en mooipraters. Hij herhaalde dat Umberto bij het neerpennen van zijn motivatie om voor een kunstenaarsloopbaan te kiezen, vast te weinig had overtuigd. Het oordeel van de jury luidde negatief.
   Ondanks dit teleurstellende nieuws keek ik met bewondering naar het stilleven dat hij thuiskomend van de academie onder de arm droeg en dat Mama nog voor we aan tafel gingen, boven de dressoir had opgehangen. Het is een klein loflied op de schoonheid van een schuin opstaand, geglazuurd bord, een glazen waterkruik waaraan nog enkele druppels hangen en wat uien, achteloos neergegooid over een schoon uit de linnenkast gehaald tafelkleed: het pas ontvouwen doek besprenkeld met een fris, blauwachtig licht.
   Wij waren er ‘t hart van in, maar jammer genoeg hielp zulks niet Umberto alsnog in de academie te doen belanden.
   ‘Je had geschreven dat je dolgraag tekent en schildert,’ vroeg Richard hem tijdens de soep. ‘En verder dus helemaal niets?’
   ‘Verder n… niets!’
   ‘Je had toch wel iets kunnen zeggen over het belang van de kunstenaar in onze maatschappij, of over zijn toekomst. Over hoe jij de vernieuwing ziet in de hedendaagse kunst. Over hoe jij denkt later als kunstenaar aan de bak te komen! Er zijn nog zoveel andere motieven!’
   Hoewel Richard het beslist goed met hem voorhad, klonk het als bij het begin van een ruzieachtig dispuut. Mijn zachtaardige broer die er steeds alles voor overheeft om de huiselijke vrede te bewaren, ging het met een passief schouderophalen uit de weg.
   ‘Je moet je doen gelden, Umberto! Je moet leren van je af te bijten! Anders word je niet gehoord. En wie niet gehoord wordt, bestaat ook niet! In dat geval vrees ik het ergste voor je.’
   Er viel een afwachtende stilte.
   ‘Goed, dat hebben we dan achter de rug! Wat nu?’
   Als ik Richard dus goed begreep, had Umberto zijn kans tot een kunstenaarsloopbaan door het besluit van de jury definitief verspeeld, zodat hem eigenlijk niets anders overbleef dan zijn studies aan de universiteit voort te zetten.
   Hoewel ik ook niet meteen een andere oplossing zag, vond ik toch wel wat in Umberto’s argument dat de liefde voor zijn kunst hem in de gelegenheid stelt alle andere verlangens te doen vergeten. Zelf wilde ik trouwens ook niets liever dan later een beroep uitoefenen waarbij ik iets met de handen kon doen, zoals kapster of naaister, in plaats van secretaresse waarvoor ik tegen mijn zin verder zou studeren, eenvoudigweg omdat me na Umberto’s koppige keuze meer dan ooit het lef ontbrak om op mijn beurt tegen de wil van onze ouders in te gaan.
   Toen ik het plotseling voor mijn broer opnam, sprak ik dus ook een beetje ten gunste van mezelf.
   ‘Het enige dat Umberto belangrijk vindt, is de liefde waarmee hij iets doet. En daarom is hij kunstenaar. En daarom hebben die professoren ongelijk!’
   'Dat is waar!’ trad Mama me onmiddellijk bij. ‘Honderd jaar geleden heeft diezelfde Antwerpse Academie die arme Vincent er eveneens uitgebonjourd! En waarom zou Umberto het niet elders proberen? In Berchem is, geloof ik, nog een belangrijke hogeschool voor kunst gevestigd. Wij zullen het adres dadelijk in de telefoongids opzoeken!’
   ‘Oké! Jullie doen maar!’ gaf Richard zich meteen gewonnen. Naast blijde hoop voor Umberto, beleefde ik een ogenblik van triomf. Het was alsof ik achter Papa’s diepe zucht gehoord had: ‘Van één vrouw winnen is moeilijk, van twee onmogelijk!’
   Na het avondeten vond Mama inderdaad het adres en telefoonnummer. Zonder dralen greep zij de hoorn.
   Ik spoedde me met het goede nieuws dat zij tijdens haar gesprek van de dienstdoende secretaris had vernomen, naar Umberto’s atelier, een optrekje dat Papa na lang aandringen van Mama bij het begin van de vakantie had ontruimd.
   Hij zat in zijn ontbloot bovenlijf voor de spiegel, bezig met het tekenen van een somber zelfportret op doek.
   ‘Hier! Je krijgt een tweede kans. Maandagmorgen begint het toelatingsexamen!’ Ik legde het adres van de hogeschool naast het bakje voor zijn houtskool en keek in de spiegel.
   ‘Ben je niet tevreden?’
   ‘Jazeker... Bedankt! Je bent een lieve zus!’
   ‘Toch maakt het je niet blij!’ hield ik vol, daar het gezicht in de spiegel even somber bleef als het zelfportret. Terwijl Umberto onafgebroken en diep geconcentreerd doorging, voelde ik me wat opzij geduwd: een element uit de dagelijkse werkelijkheid dat naast het product van zijn scheppende verbeelding helemaal in het niet zonk. Dit zwijgend verglijden terwijl ik de vorderende staat van zijn werk aanschouwde, begon op me te wegen.
   Hij gooide de houtskool in zijn bakje. Mogelijk boden de zuinige lijnen hem al genoeg houvast om het schilderen aan te vangen.
   ‘Sinds... het verdwijnen... van M... Matthias... Kk... kann... ik niet meer te...leurgesteld worden! De bodem...’
   Ik bleef geduldig wachten.
   ‘De bodem... is bereikt! Geen... ongeluk meer! Mij kan niets... meer overkomen! Desnoods... gaat Mama... van Richard weg! Desnoods ga ik later in een caravan wonen... Het kan me niet schelen! Maar ik wil wel... blijven schilderen!’
   Umberto’s doordringende blik zocht mijn aanwezigheid in de spiegel. ‘Schild... sch... ch... dren... is het laatste dat ik opgeef!’ gorgelde hij al die moeilijke woorden met een laatste inspanning over de rand van zijn lippen. Daarna liet hij het voorhoofd met een zucht op de toppen van zijn gestrekte vingers zakken.
   Ik begreep dat mijn opmerking bij mijn broer gedachten had losgeweekt die hem al een tijd sterk beroerden.
   ‘Het spijt me,’ zei ik, hoewel ik niet inzag waarom ik spijt zou hebben. Want als Umberto de waarheid sprak, zou hij zich niet gekweld voelen. Tegen mij mocht hij trouwens alles zeggen.
   Maar nu zat ik met het weinige dat ik had gehoord: de kans dat Mama van Richard zou weggaan. Daarmee werd, wat er eerst enkel had uitgezien als een vaag voorgevoel, in één handomdraai verheven tot een beangstigend feit. Als ik ergens spijt van had, dan enkel omdat ik Umberto al zo erg had uitgeput dat ik hem niet onmiddellijk meer duidelijkheid omtrent Mama en Richard durfde vragen.
   Ik wees naar een wazige gestalte achter zijn schouder op het doek. ‘Hé, wat is dat?’
   Umberto haalde zijn schouders op, draaide zijn rolstoel en begon tussen de verftubes te rommelen. ‘Een raadsel... Raadsels moeten... raadsels blijven!’
   Daar het zolang duurde eer hij een paar vette stralen over zijn palet had uitgeknepen, kreeg ik niks te zien. Het gevoel bekroop me dat ik te veel vragen stelde, waardoor mijn aanwezigheid hem stoorde.
   ‘Ik laat je beter alleen met je vaagheden en raadsels. Roep me als het klaar is! Ik ben nieuwsgierig.’
   Ik wandelde naar buiten. De wijzers van mijn horloge stonden op halfzeven. Om zeven uur had ik mijn afspraakje met Daan. Tijd en ruimte omringden me buiten alle proportie: een vervelende, smakeloze koek die ik tegen mijn zin moest opvreten. Ik liep mezelf voor de voeten. Dit was niet de vrijheid van een circusacrobate in het zweefrek, voor wie elke spierbeweging, elke afstand in tijd en ruimte sluitend berekend is. Wat moest ik met het beeld van de heesters in onze tuin, met al die geluiden van vogels, met de kudde schaapjes in de hemel boven me, terwijl de weg naar Daan zich over een eeuwigheid van dertig minuten uitstrekte?
   Misschien kreeg ik, zoals gezegd wordt, op een onverklaarbare wijze ‘last van mijn puberale zenuwen’, en zouden, tenminste als de diagnose juist gesteld is, bepaalde soorten thee of onschadelijke kruiden hiertegen kunnen helpen; precies zoals het vermoedelijk ook zal helpen als ik volgende week weer naar school ga, mijn vriendinnen weerzie, opnieuw dagelijks mijn huiswerk moet maken.
   Tijdens mijn vlucht voor de buitenmatige wereld en de woelige zee van mijn eigen wijde overtolligheid, greep ik terug naar de dichtstbijzijnde reddingsboei: de evenwichtige Umberto. Zijn innerlijke rust. Zijn uiterlijke zelfverzekerdheid. Ik verweet mezelf dat ik te vroeg was weggegaan, dat ik niet de moed had opgebracht met hem vrijuit over mijn problemen te praten. Ik holde terug langs het grindpad.
   Ondertussen zat hij met gestrekte arm verf op het doek uit te smeren. Het paletmes hield stil bij de onbewerkte, grauwe kleuren rond de onduidelijke figuur. ‘Wat is er?’
   ‘Onze Matthias! Ik geraak er nooit overheen!’ Met die verklaring kon ik altijd voor de dag komen. Ik sloeg de handen voor mijn gezicht. Tegelijk vond ik deze houding verdomd hypocriet. Daarom schraapte ik al mijn moed bijeen om te praten, te praten, te praten. Over mijn verveling, ofschoon ik twee onafgewerkte naaidoekjes heb en waarover Mama, die ze betaald heeft omdat ik ze per se wilde hebben, mij elke dag de oren van het hoofd zeurt. Over Heidi met wie ik zonder dat wij ‘t erop aanleggen, eindeloos kan giebelen, om er achteraf in mijn buik altijd een wat onbestemd, triest gevoel aan over te houden. Over Daan, zoon van een timmerman die in de Nadorst woont en later ook timmerman wordt, en op wie ik stapelgek ben, omdat hij de gebeeldhouwde kop heeft van een Griekse god en prachtige, beweeglijke timmermanshanden. Over het rare gevoel dat ik mezelf aldoor in de weg loop!
   ‘En dan is er nog iets! Lach niet: het is mijn droom om kapster te worden! Maar ik weet dat Richard het afkeurt.’
   Op dit punt gekomen, had ik van Umberto een helpende hand verwacht, of op zijn minst verwondering, gevolgd door een vraag naar meer uitleg. Hij kon ook gezegd hebben: ‘Praat er met Mama over.’ Of: ‘Wacht er nog een jaartje mee. Dan zijn je middelbare studies rond. Dan zijn al die moeilijkheden en acties rond onze Matthias misschien voorgoed van de baan.’ Nadat ik aan tafel voor hem zo in de bres gesprongen was, kon hij ook wel met iets hoopvols voor de dag komen. Het minste dat ik verwachtte, was een signaal waaruit ik kon opmaken dat hij aan mijn kant stond. Maar mijn broer zei helemaal niks! Zijn naar het doek gerichte arm leek verstijfd, als een stuk hout waaruit alle leven was weggevloeid. Zijn blik bleef bikkelhard en onafgebroken op de vage, met verf besmeurde figuur gevestigd. Door zijn vertrokken mondhoeken werd zijn lip overheen de bovenste rij tanden strak gespannen, alsof hij heftig op iets wilde reageren, maar met stomheid geslagen bleef. Gewaarschuwd door dit schrikwekkende beeld keerde ik me naar het doek. Bekeek de figuur aandachtig. Tussen het grauw ontdekte ik twee scherpe oogjes.
   ‘Weet je heus niet wat het gaat worden?’ reageerde ik, bevreesd dat het voor zijn teergevoelig zieltje wat te veel geworden was.
   ‘Eerst dacht ik...’
   Eender wat hij dacht, opgelucht hoorde ik zijn stem. Ik kon weer ademen!
   ‘…Dacht ik... aan de kop... van... een haai! Of aan die van een vleermm... muis! Ja, misschien... wordt het dat wel!’
   Ik zag het verband tussen dit nachtdier en de donkere kelder waarin ons broertje volgens mijnheer Hermans, de helderziende, zat opgesloten, en greep onmiddellijk de kans Umberto hierover gerust te stellen.
   ‘Terwijl jij op de academie was, hadden Mama en ik een bezoek gebracht aan mijnheer Hermans. Hij had goed nieuws. Matthias verblijft niet langer in de kelder. Een grote, sterke kerel zou hem naar boven hebben gebracht. En nu rent hij als een jong hondje over het boerenerf, stoeiend achter de kippen en achter zijn eigen kwispelstaart.’
   Meteen nadat ik dit gezegd had, werd ik diep getroffen. Op het moment dat Umberto zijn hoofd wegdraaide, meende ik over zijn wang een natte glans te zien. Of was het verbeelding?
   ‘Zou... Zou het... waar zijn?’
   ‘Ja, ‘t is waar! Echt waar!’
   Niet enkel had ik Umberto allang vergeven; graag had ik hem nog meer gerustgesteld. Zo dacht ik aan ons tweede bezoek, toen we langs onze terugweg met de auto de woning van de privédetective passeerden en Mama van de gelegenheid profiteerde om kennis met hem te maken. Nu moest ik wel met een paar overdrijvingen op de proppen komen.
   ‘Privédetectives, Umberto jongen, dat zijn gewiekste kerels! En van alle markten thuis!’ Dit leek me ferm gelogen. Mogelijk vormde die Reinhout een uitzondering; ik had me de mannen van dit beroep gans anders voorgesteld. Voor het eerst had ik zelfs meer begrip voor Richards wantrouwen dan voor de hoop die Mama in hem stelde. Deze man zag er helemaal niet sterk of gehaaid uit. Integendeel, terwijl ik zijn lachende kop zag en zijn dikke hand schudde, dacht ik eerder aan een onterfde boerenzoon dan aan een speurder. Maar misschien ging het bakvisje te zeer op uiterlijke indrukken af. En daarom durfde ik aan Umberto nog meer kwijt: hoopvolle woorden waarvoor door Mama betaald werd, maar waaraan ik zelf weinig geloof kon hechten.
   ‘De gerechtelijke politie, - zo begon die kerel, - die pakt het te bureaucratisch en formeel aan! Geef me twee weken. Als ik dan nog niets heb, zal ik het je in je gezicht komen vertellen. Ik hou niemand aan het lijntje! Hé Umberto, was dat klare taal!’
   Umberto kreeg geen kans hierop te reageren; want ik zat met iets dat me allang genoeg had opgevreten. ‘Zeg eens: en wat vind jij van Daan?’ De vraag sprong eruit, onverwachts, als een te sterk opgespannen veer. De vraag had me de pas en de adem afgesneden, had me langs het grindpad teruggestuurd. Het kon me niet schelen dat ik van de hak op de tak sprong. De vraag moest Umberto overvallen, moest op hem inhakken, als een bijl na een krachtige, doelgerichte zwaai. De bijl moest splinters maken van bijkomstigheden. Geen flauwe kul! Een eerlijk antwoord! ‘Je weet toch wie hij is, - ja? Heb je ooit al eens iets over hem gehoord? Laster? Lelijke dingen?’
   ‘Ja... he... nee!’ zei Umberto, duidelijk in verwarring. ‘Heus, ik... k... weinig over hem zeggen! Hij voetbalt, - nietwaar? Hij zou ‘n opkomende ster...!’
   ‘Dat zegt Heidi ook. Maar voetbal heeft niks om ‘t lijf. Voetbal is spel en blijft spel. Kinderspel! Het gaat ‘m in het leven over heel iets anders. Dat weet een kunstenaar als jij natuurlijk beter dan wie ook. De droom is belangrijk! De liefde is belangrijk! Umberto, ik droom van een liefde zoals er nog nooit een geweest is. Ja, ik weet wel wat de mensen zeggen: zij denken dat het de stomme praat is van een onervaren meisje... Dat ik niet in staat ben te relativeren... Dat ik wegzweef voor een knap gezicht, voor een paar lieve ogen...’
   Ik richtte me tot de spiegel waarin Umberto luisterde, met zijn kin roerloos tegen de borst, wat eventjes de schijn gaf of hij met de rug tegen de leuning van de rolstoel zat vastgeknoopt. Ik zag het als een poging om zijn innerlijke strijd voor mij te verbergen, wat me vreselijk kwetste. Maar dan rees het besef dat zijn lijf weinig meer voorstelde dan een moeilijk handelbare, voor de liefde ongeschikte klomp vlees. Juist doordat ik zo vurig over mijn bijzondere gevoelens had uitgeweid, drong het met eenzelfde punt door mijn binnenste hoe pijnlijk het voor hem moest zijn: te luisteren naar al dat wonderbaarlijke dat hem, door de schuld van zijn handicap, voor levenslang ontzegd werd.
   De domme bakvisje beet op haar lippen; alsof de hoop op het geluk van de een onvermijdelijk de verdoemenis van de ander moest betekenen. De bakvis keek op haar horloge. ‘Ik moet er vandoor! Zie je straks!’


Vannacht stond ik onverwachts voor het verbolgen gezicht van Richard. Hij tikte me op de schouder. Ik draaide me om en kwam uit een andere wereld: een sprookje waarin ik een liefde beleefde zoals er nog nooit een geweest is. Maar hij, de fatsoenlijke burgervader, zag het helemaal van de vunzige kant. Hij zag enkel dat café, een donker hol, en mij op het midden van de beslijkte dansvloer: bedwelmd, opgezweept, in trance ten gevolge van de oorverdovende muziek en doordat ik mijn arm had geslagen rond de nek van een knappe jongeman.
   Dus, ik draaide me nietsvermoedend om, en voor ik besefte wat er plaatsvond, kletste hij in mijn gezicht, snauwde me toe dat ik een del was. Daarna greep hij mijn arm en trok me mee naar buiten, waar onze ronkende auto stond met Mama achter het stuur. Zo te horen is een del de verzamelnaam voor alles wat niet aan mij deugt en dat ik, achteraan in de auto, afwisselend van Richard en Mama in een stortvloed van verwijten over me heen kreeg.
   Terwijl we naar huis reden, wilde Mama per se weten wat me had bewogen om mijn voorbeeldige ouders om de tuin te leiden door, in plaats van braafjes te gaan slapen, zoals ik had voorgegeven, om elf uur opnieuw mijn jurk aan te trekken en stiekem uit het venster van mijn kamer op het gelijkvloers te stappen.
   Door de lawaaierige dorpskermis in de buurt leek het antwoord me evident. Bovendien wilde ik niet dat zij erachter kwamen dat ik een vriendje had. Dus besloot ik mijn mond te houden. Dan konden ze aan hun grieven zolang de vrije loop laten tot zij vanzelf weer bedaarden.
   Zoals verwacht, bond Mama het eerst in. ‘Nu ja, je moet het allemaal ook niet te hoog opkloppen, Richard,’ kwam het sussend van haar kant. ‘Wij zijn ook jong geweest!’
   ‘Dat is waar! Maar ik wil niet dat onze dochter met schorem omgaat!’
   Mama draaide zich om, keek me onderzoekend aan. ‘Over wie heeft hij het Felicia?’
   Graag had ik haar alles verteld over Daan: zoon van een timmerman en rijzende ster in de voetbalsport; al wou ik het daar niet speciaal over hebben. Wel dat hij oprecht is en een harde werker. Kan alle meisjes van ‘t dorp krijgen. Maar heeft het enkel op mij staan. En ik op hem. Misschien vinden jullie onze liefde dwaas, vinden jullie dat zij geen schijn van kans maakt. Dan verklaar ik bij deze dat jullie het bij ‘t verkeerde eind hebben. Ik zal Daan nooit opgeven. Nooit!
   Al deze woorden flitsten helder door mijn gedachten. Maar na deze escapade durfde ik Richard niet verder te provoceren. Mijn huilend gezicht naar Mama moest me redden. Ik trok mijn schouders op. Een gebaar van onwetendheid.
   ‘Zal ik het zeggen?’ stoof Papa andermaal op. ‘Hij is de oudste zoon van Pattyn, de timmerman die zijn werkplaats heeft op de Nadorst. Naar ‘t schijnt speelt de knaap behoorlijk voetbal, maar naast zijn strafblad wil dat niets zeggen.’
   ‘Strafblad? Wat heeft hij dan uitgespookt?’ hoorde ik Mama toneelspelen. Mij leek het opeens een van tevoren uitgedacht scenario om Daan te bekladden, hem in mijn ogen voor altijd onmogelijk te maken.
   ‘Hij heeft een meisje aangerand!’
   Voor Richard lag onze liefde in de pan gehakt. Maar omdat Daan me ‘n tijdje geleden alles eerlijk en spontaan over die rechtszaak had opgebiecht, wist ik te veel over de leugens van dat meisje. Zo gleed dat twee jaar oude nieuws van me af zonder dat het mijn koude kleren raakte. Ik had al besloten om Daan nooit te verraden.
   ‘Daan is onschuldig!’ schreeuwde ik bewust mijn verschrikkelijke onmacht uit.
   ‘Daan is een maniak en een profiteur!’ ging Papa met onvermoeide ernst door. De woorden bonkten als vuistslagen tegen mijn gezicht, tegen mijn ribbenkast, mijn maag. ‘Toe, huil maar! Daan is het vreselijkste dat je kon overkomen!’
   En ja, ik huilde. Ik huilde tot we thuis waren. En in bed huilde ik nog. Maar tussen de lakens kreeg ik heldere momenten. Voor het eerst kwam ‘t in me op dat mijn ouders te goed over Daan ingelicht waren. Ik vroeg me af hoe dat kwam. Zo belandde ik bij Umberto en ons laatste gesprek, waarbij ik hem als zijn zus en vurigste verdedigster van zijn kunst in vertrouwen had genomen. Ik belandde bij zijn verwarring. En nu begreep ik zijn moeilijk praten. Hij had me niet durven zeggen wat hij over Daan wist. Wel was hij er recht mee naar Mama gelopen!
   Mijn gedachten dwaalden af, tot ver in de toekomst. In Antwerpen zou ik mijn studies voltooien en daar twee avonden per week heimelijk een op de praktijk gerichte cursus voor kapster volgen. Eens gediplomeerd zou ik afstand doen van mijn familie en met Daan trouwen. Samen zouden wij kinderen krijgen en een liefde beleven zoals er nog nooit een geweest is.
   Maar wat als mijn ouders koppig bleven weigeren zich te verzoenen? Deze valsheid zou als een ziekte door mijn hoofd blijven spoken. Want zie, na een feestvierende dag als Kerstmis, waarbij ik me er tevergeefs op had verheugd dat zij tijdens ons verscheurend weerzien hun levensgrote vergissing zouden toegeven, had ik me eenzaam gevoeld als een dode.
   ‘Zij had tot na het feestmaal gewacht,’ zo zou de ganse familie en alle kennissen het noodlottige bericht later te horen krijgen. ‘Daan en de kinderen keerden terug van een ommetje. In plaats van de kersttafel af te ruimen, heeft zij zich verhangen.’

Vanmorgen zie ik de wereld met gans andere ogen. Vanmorgen zie ik dat de kleur van mijn verdriet inktzwart was, terwijl ik een hekel heb aan zwart. In mijn ogen is zwart de kleur van de overdrijving, een eigenschap die geen daglicht verdraagt. Voor dag en dauw sta ik op, open het venster en jaag al mijn dwaze wraakgedachten met de opgebruikte lucht naar buiten!
   Sinds de ontvoering van onze Matthias wordt aan tafel enkel nog in mineur gepraat. Gelukkig komt het gebeuren van vannacht niet meer ter sprake. Het voorval wordt ook door mij angstvallig gemeden. Dit betekent evenwel niet dat ik heb bijgedraaid. De tijd zal aantonen wie ongelijk had.
   Na het ontbijt grijp ik het kistje met mijn handwerk. Het eerste naaidoek dat het hoofd voorstelt van de lijdende Christus met doornenkroon en een opwaartse blik, waarmee Hij, gebukt onder onuitsprekelijke pijnen, zich kreunend tot zijn hemelse Vader richt, leg ik opzij voor mijn tweede doek: een naïeve voorstelling van een huisje met tuintje, met zonnetje, met oudje dat de kippen voert, met weitje, koetje, treintje, kindertjes, boompjes; kortom, een hoopvol tafereel. Vandaag vind ik het wat onnozel, maar in elk geval is het beter te naaien dan mijn broer op te zoeken in zijn atelier. Ik laat Umberto’s kop van een vleermuis links liggen, precies zoals het Christushoofd. Ik wacht tot mijn broer uit eigen beweging naar mij komt met de vraag wat ik van zijn zelfportret vind. Wel, ik vind het nu al een miskleun.
   Terwijl ik een draadje door mijn naaldje rijg, kan ik aan de geluiden van potten en pannen horen dat Mama in de keuken is. Ik kijk door het venster en zie Papa bij de brievenbus. Op zondag is er geen post; daarom is het curieus dat hij een geopende briefomslag in de hand houdt en iets leest. Te oordelen aan zijn diepe frons is het geen reclame. Hij loopt naar binnen en praat opgewonden met Mama. Het wordt even stil, wat betekent dat Mama de brief op haar beurt doorneemt. Ik hoop dat het bericht niet van Daan komt.
   Het feit dat Richard regelrecht op de telefoon afstevent en naar Reinhout vraagt, stelt me gerust. Mama volgt hem op de hielen, komt bij het toestel staan. Het gaat over Matthias.
   Ik wil niet luistervinken. Maar ik heb wel oren. Zo verneem ik dat er een losprijs van vijfentwintigduizend euro geëist wordt. Ik hoor – Papa citeert de brief – dat de transactie onder de grootste geheimhouding moet plaatsvinden. ‘Geen politie! Of u zult uw kind nooit meer weerzien.’
   Wat de detective hierop te zeggen heeft, kan ik niet verstaan. Ik vermoed dat zij afspreken, want Papa zegt ja en hangt op. Mama zit in een fauteuil, met schokkende schouders en haar aangezicht verborgen achter beide handen.
   Richard komt naar mij en zegt op onvriendelijke toon dat ik alles wat ik heb gehoord voor mezelf moet houden. ‘In het belang van onze Matthias! Begrepen?’
   Ik knik onderdanig en terwijl mijn betraande ogen op het klinkje van het deurtje van het huisje gefixeerd blijven, gaat mijn naaldje met het gekleurde draadje ijverig op en neer. Morgen, denk ik, morgen wil ik met dezelfde tranen in de ogen mijn grote liefde alles in vertrouwen vertellen: over het losgeld, over de privédetective, over alles wat er in de brief staat, precies zoals hij me ook heeft durven vertrouwen, door alles eerlijk aan me op te biechten, al was het nog zo schokkend.
   Ik haat dit op- en neergaande naaldje. Ik verafschuw dat doekje. Ik walg van dit huisje, tuintje, zonnetje. Het heeft alles om een landerig, braaf schoolmeisje aan het lijntje te houden. En ik wil niet aan het lijntje gehouden worden! Liefst wil ik op mijn fiets springen en de wijde wereld intrekken. Maar ik heb uitgaansverbod. En doelloos in de tuin rondlopen vind ik nog walgelijker. Dan stort de hemel op mij neer. Dan fluisteren de bloemen en de vogels me satanische gedachten in het oor. Dan krijg ik weer last van mijn puberale zenuwen en vreselijke ademnood.


Ik heb het venstertje met bloempotje bijna voltooid als er wordt aangebeld. Mijnheer Reinhout. Het is zondag en de onterfde boer heeft een bad genomen. Hij heeft een blinkende neus. Vriendelijk is hij wel. Terwijl hij achter Papa met zijn hoed in de hand langs mij passeert, heeft hij nog tijd voor een guitig knikje.
   Zij nemen plaats in de woonkamer aan de hoek van de tafel. Als Mama uit de keuken komt en zich bij hen voegt, is die ietwat corpulente bezoeker zo ouderwets galant dat hij opstaat om haar met een handzoen te begroeten.
   Reinhout ontvangt de brief. Na aandachtige lezing geeft hij commentaar en begint opnieuw te lezen. Zijn hoofdschudden zegt dat hij geen woord gelooft van wat erin staat. Hoewel hij luid genoeg praat, ontsnappen me zijn argumenten. Ik stel vast dat Mama het niet met hem eens is. Kijk, daar gaat mijn naald naar het volgende venstertje met bloempotje! Mama is het ook niet met Richard eens! Dit wil zeggen dat de heren dezelfde kant gekozen hebben, wat betekent dat zij, al zijn ze het beiden met haar oneens, zich toch naar de wil van moeder de vrouw horen te schikken. De euro’s zullen rollen!
   Het gesprek evolueert naar de praktische aanpak. Precies zoals in het andere venstertje, kies ik groen voor de gordijntjes. ‘Haal het dan van de bank’, meen ik dat Mama zegt. Doordat mijn oog op het venstertje gericht is, blijft er een heleboel onduidelijk. Eén ding heb ik wel goed verstaan; dat was toen Reinhout met nadruk beklemtoonde: ‘Alstublieft, vraag daar alle nummers te noteren! En doet u dit zelf ook!’
   Als Mama ervan overtuigd is dat de heren zich bij haar beslissing hebben neergelegd, verdwijnt zij weer naar de keuken. De brief wordt in de omslag geschoven, maar Richard is nog niet klaar. Want Reinhout blijft zitten.
   Richard praat, praat langdurig en stilletjes: het lijkt bijna op fluisteren.
   En Reinhout knikt, knikt zoals een pastoor de biecht afneemt en zich inspant om genoeg begrip voor de zondaar op te brengen.
   Het gesprek duurt even lang als mijn twee groene gordijntjes. Ik zie dat Reinhout schriftelijk nota neemt. Weg van het linkse groene gordijntje zwerft mijn blik door de kamer naar het notitieboekje dat hij in zijn binnenzak laat verdwijnen.
   Daar komt Mama weer. ‘Koffie, mijnheer Reinhout?’
   Er wordt weer luider gesproken, minder geheimzinnig gedaan. Helaas, Reinhout heeft geen dorst! Hij staat op, zoent nogmaals Mama’s hand en volgt Richard naar de voordeur. De onterfde boer kan moeilijk zijn richting houden. Zijn bovenlijf zwaait rakelings langs de schoorsteenmantel en een wat te ver achteruitgeschoven stoel. Ondanks deze moeilijkheid ontvang ik alweer een guitig knikje.
   Tegen dat de onterfde boer de voordeur achter zich heeft, in zijn auto is gestapt en op het punt staat weg te rijden, heeft zich in mijn buik een gelijkaardig gevoel genesteld telkens als ik met Heidi een fietstochtje maak. Wij kijken om ons heen, naar die ernstige, malle wereld en naar haar malle, ernstige mensen. Wij schieten in de lach. En het lachen houdt niet meer op! Wij lachen zo hard tot onze buik zich vult met lucht en met duizend fladderende vlindertjes. Wij lachen tot we geheel zijn opgeblazen en onder onze fiets op de grond vallen. Mijn pedaal heeft een flinke slag gekregen en Heidi’s voorste wiel staat scheluw. En zo komen wij dan thuis: met een hoop schroot in onze handen. Op dezelfde wijze laat ik het naaidoekje voor wat het is: een kleurrijk, maar waardeloos lor, bedoeld om aankomende meisjes zoet te houden; een vod dat van mijn schoot op de vloer terechtkomt, daar ik ben opgestaan uit de fauteuil om mijn wuivend handje naar de onterfde boer wat hoger in de lucht te steken.
   Mama komt uit de keuken en Richard sluit de deur van de hal. Zij ontmoeten elkaar in het midden van de woonkamer. Ik zie hun schoenen op een meter van het naaidoekje dat ik op hetzelfde ogenblik van de grond opraap.
   ‘Had Reinhout nog wat bijzonders te vertellen?’
   ‘O ja, hij heeft gevraagd om kleine coupures af te halen: bij voorkeur van honderd euro!’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten