zaterdag 4 oktober 2025

De Afwezigheid, hoofdstuk 2: De Kreet

Hoofdstuk 2: De kreet

Vandaag is onze familie iets overkomen dat zijn afloop nog moet krijgen: iets dat ik niet anders kan omschrijven dan een tot nu toe regelrechte ramp. Ik zie ons gezin in een auto uit de bocht vliegen, het ravijn in, zonder een vermoeden hoe diep we zullen terechtkomen. Ik weet waarover ik het heb. Ik ben al eens in een ravijn gereden, - acht jaar geleden.
   En het begon allemaal zo blij, met de wooncaravan die Richard, mijn stiefvader, voor een verblijf van een week aan zee had gehuurd. Het rampgebeuren vond plaats op de eerste dag van onze vakantie. Ons humeur was even zonnig als het weer. Onderweg hadden we woordjes geraden en Felicia had gezongen. Wij kwamen rond de middag op de camping aan, - juist op tijd, want toen de auto stilgelegd werd, begon het onder de motorkap te dampen.
   Het was drukkend warm. Terwijl Mama de valiezen uitpakte en Richard al meteen met zijn hoofd onder de motorkap gebogen stond, duwde Felicia mij van de hoge duin naar het strand. Ik had mijn schetsboek bij me, maakte een aantal tekeningen van duinen, van Titus ravottend in het zand, daarna ook van Cartouche. Eerst van Cartouche alleen; later, nadat hij zich in zijn wedijver met een andere loslopende hond de ziel uit het lijf had gerend, slapend op Felicia’s schoot. Er hing een wonderbaarlijk licht, ondanks de dreigende, zwarte wolken, komend vanuit zee. Jammer, de laatste tekening, een portret van Felicia, werd verknoeid door dikke druppels, voorboden van een zware stortregen die ik door mijn langdurige concentratie niet zo direct had zien aankomen. Wij waren volkomen verrast. Gelukkig kwam Richard tijdig aangerend. Met behulp van Felicia trok hij me in allerijl door het mulle zand over de steile helling, wat een zware inspanning betekent.
   Ik had moeite hem te bedanken. Want niet alleen zit ik in een rolstoel, ik ben ook al acht jaar stom. Ik kon wel een briefje schrijven. Maar ik bedank iedereen al van harte met Pasen, Kerstmis, verjaardagen. Ik hoop dat dit volstaat.
   In de caravan liet ik Mama de schetsen zien. Ofschoon zij ze geslaagd vond, - vooral het door de regen wat verknoeide portret van Felicia, - kon ik me niet van de indruk ontdoen dat zij een beetje afwezig was en daardoor minder aandacht schonk dan gewoonlijk. Misschien was er iets met de auto aan de hand. Richard veegde zijn besmeurde handen af aan een poetsdoek.
   ‘Die thermostaat laat ik thuis wel herstellen,’ hoorde ik hem ietwat gepikeerd tegen Mama zeggen. Weet zij veel wat er onder een motorkap zit! Een kulas en pistons en een carburator, riemschijven. Hoe dat alles met elkaar in verband staat en hoe dat ijzeren gevaarte tenslotte in beweging komt, daar snapt zij even weinig van als ik. Mama kan wel prachtige jurken naaien en overheerlijke spaghetti koken. Ik daarentegen kan niets! Ik probeer wel behoorlijk te tekenen. Ik had zelfs nog een tweede portret van Felicia willen maken, maar zij vroeg me een spelletje te dammen. En nu ze al zo geduldig geposeerd had, wilde ik extra aardig zijn voor haar. Terwijl we de schijven plaatsten nam ik me voor haar door een zogenaamde onoplettendheid enkele stukken voorsprong te geven. Ik had er alles voor over om deze vakantie voor iedereen te doen slagen.

   Het eerste spel won Felicia. Richard stond voor het venster naar de regen te staren. Mama zat met haar neus in een damesblad. Als antwoord op iets dat vermoedelijk tijdens onze afwezigheid gezegd was, zei Richard: ‘Goed, als jij vindt dat we geld genoeg hebben, dan gaan we uit eten!’
   ‘Je weet best dat ik graag kook, lieverd. Maar hoe moet het als er geen gas is? Of loop jij door dit hondenweer voor een andere fles?’
   ‘Het klaart op,’ zei Richard. Hij keek op zijn horloge. De laatste druppel klonk op het dak. Net een vallende knikker.
   ‘Goed, dan hoeven we alvast geen regenjas aan te trekken. Kom jongens!’
   En zo wilde het noodlot dat het opnieuw mooi weer werd en dat wij, nadat we voor ons kleinste broertje een duwkarretje hadden gehuurd, terechtkwamen op het terras van een restaurant, waar de ramp plaatsvond.
   Nadat een meisje de bestelling had genoteerd, troffen wij het wagentje van onze Matthias leeg. Zonder één woord sprong Richard uit zijn stoel, haastte zich naar de paardjesmolen achter de hoek van de straat, maar kwam al na één minuut met lege handen terug. In zijn ogen stond grote ongerustheid te lezen.
   Nu was het aan Mama om het roer in handen te nemen. ‘Loop jij met Felicia de dijk af, dan neem ik nog eens die draaimolen,’ riep ze. ‘Umberto, pas jij zolang op Titus!’
   Zolang ik alleen was, voelde ik me zeer beklemd. Het was of ik opnieuw die gevaarlijke bocht op me zag afkomen, - de handen van mijn vader, verkrampt rond het stuur! Ik keek naar de andere kant van de straat. Er bestond een kans dat Matthias langs daar weggelopen was, maar ik kon het de talrijke wandelaars komend uit die richting niet vragen. Mijn keel deed een uiterste inspanning: alleen wist ik niet welke. Ik opende mijn mond, maar raakte minder ver dan tijdens mijn laatste spraakles. ‘Kkkh... Kkkh!’
   ‘Umberto, Umberto! Probeer het kalm! Denk eraan: je mond is een fles vol woorden. Draai de fles nooit ineens ondersteboven, want dan begint het water te klokken en komt er nauwelijks wat uit... Zie! De fles kalmpjes schuin houden, de woorden zacht laten vloeien. Toe, probeer een fijn straaltje!’
   ‘Kkkh... Kkkh!’
   De mensen wendden uit gêne hun hoofd af. Zo is het al vaker gebeurd; maar nu, met dat speeksel over mijn kin, meer dan ooit. ‘Kkkh...’
   Daar verschenen Richard en Mama zonder Matthias, - hun radeloze blikken! De druk op mijn borst nam toe. De bocht kwam nader, en de leegte achter de bocht! Ik hoorde snerpende banden, zag mijn vader het stuur loslaten. Wij vielen!
   Zei Mama: ‘…’
   Ik hoorde niet wat Mama zei. Ik slaakte een zwarte kreet waarmee het rondom mij werd herhaald hoe ik naar beneden stortte, een kreet die opsteeg vanuit mijn ingewanden, die mijn mond verwijdde tot een angstwekkende krater. ‘Khaaaaaaaa!’
   Ik zag de schrik in de ogen van de voorbijgangers. Ik zag hun afkeer en beval daarom mijn mond zich te sluiten. Maar hij weigerde te gehoorzamen. ‘Khaaaaa!’ ging het. ‘Khaaaaa!’ Alsof er geen einde meer aan zou komen: ‘Khhaaaaahaaaaa!’

Plotseling voelde ik Richards hand voor het wijde gat. De kreet werd wel gesmoord, maar hij hield niet op! Hij zou nooit meer ophouden, tenzij onze Matthias gevonden werd. De hand maakte dat ik snel in ademnood geraakte. Ik ben geen razende hond, maar ik kon ‘t niet helpen: mijn tanden zetten zich in de met haartjes bedekte, knokige vleesklomp! Richards reactie verbaasde me. Hij gaf geen kik. Even dacht ik dat hij geen gevoel had. Maar toen haalde hij uit: hard en droog, zoals het hoorde. Zijn knokkels kwamen neer op mijn wang, raakten de zijkant van mijn neus. Door de hevige pijn slaagde ik erin mijn mond dicht te houden.
   ‘Richard!’ beet Mama hem op haar beurt. Ik wuifde haar af. Haar verontwaardiging was niet nodig: ik was hem heus dankbaar.
   Zij schuimden in tegengestelde richting de straten af. Ik keek naar Titus. Zenuwachtig vouwde hij zijn papieren servet om het telkens weer anders te proberen, precies zoals ik voortdurend op mijn lippen beet en me genoodzaakt voelde mijn vingers opnieuw in elkaar te strengelen. Er kwam een juffrouw met twee dampende schotels naar buiten. Zij bleef staan en keek niet-begrijpend naar onze lege tafel.
   ‘Kkkh…’
   Titus sloeg zijn ogen op. ‘Juffrouw, wilt u de politie verwittigen? Iemand heeft onze Matthias meegenomen!’
   De juffrouw liet de schotels op onze tafel achter en holde naar binnen.
   Ik had Titus goed gehoord. Zijn stem klonk als bij een volwassene. Ook had ik een glimp opgevangen van hoe hij er binnen pakweg twintig jaar uit zou zien: een evenwichtige jongeman die niet langer tot ons gezin behoort, daar hij nooit meer stomme dingen zou zeggen, nooit meer zou beweren met drie aardige buurmeisjes tegelijk te zullen trouwen, nooit meer de kinderlijke wens zou uiten om later lesbische vrouw te worden. Ik voorspelde dat hij in het voetspoor van Richard zou gaan lopen, dat hij een belangrijke kaderfunctie zou krijgen op een fabriek, en dat hij met een aantrekkelijke, gefortuneerde vrouw zou trouwen.
   Ik vroeg me af wat wij met al dat eten aan moesten.
   Toen de juffrouw alweer met de handen vol dampende schotels terugkwam, was zij vergezeld van de baas. Hij droeg een dienblad waarop onze drankjes.
   ‘De politie is onderweg,’ zei hij tegen Titus. ‘Hoe oud is de kleine?’
   ‘Drie jaar!’
   Hij richtte zich opnieuw tot Titus. ‘Ach ja, zulks is hier dagelijkse kost. Meestal worden die kinderen wel na een halfuur teruggevonden.’
   Als bij toverslag leek de toestand minder dramatisch. Intussen zette de man het dienblad neer en schoof de rekening er half onder. Nauwelijks was hij vertrokken, of daar kwamen Richard en Felicia, beiden alweer met lege handen.
   ‘Oei, het eten wordt koud,’ hijgde Richard. ‘Umberto en Titus, beginnen jullie alvast!’
   ‘De politie is verwittigd,’ zei Titus. Daarna werd hij weer de knaap van acht. ‘Onze Matthias wordt binnen het halfuur teruggevonden!’ Hij besefte niet dat het halfuur bijna om was.
   Richard liep naar binnen.


In een poging mijn vis van de graten te scheiden, plantte ik mijn vork onder de rugvin. Ik spande me hevig in, maar verloor snel mijn geduld. Tenslotte propte ik een stuk vis tussen mijn tanden. Een kluwen van buigzame, dwarszittende graten bleef tegen mijn gehemelte kleven.
   Titus had een hamburger, wat eenvoudiger is om door te slikken. Hij dronk gulzig van zijn cola. Ik had water besteld. Maar drinken zou het voor mij nog lastiger hebben gemaakt.
   Ten einde raad opende ik mijn mond, liet de prop in het bord vallen en schoof het onder de tafel voor Cartouche. Die schoot uit zijn dutje en stortte zich grommend op het volle bord. In een wip likte hij de laatste restjes witte saus af van de randjes.
   Toen Richard weer naar buiten kwam, zag hij het lege bord onder mijn neus. Ik plukte nog wat frieten uit de gemeenschappelijke schotel en dronk van mijn glas water.
   ‘Tja, wij kunnen niets anders meer doen dan wachten op de politie!’ Hij schoof aan en begon te eten. Felicia keerde terug van de wc.
   ‘Begin maar,’ herhaalde Richard.
   ‘Ik heb geen trek! Krijg geen hap door de keel!’
   ‘Probeer het! Kijk, Umberto heeft ook alles flink opgegeten!’
   Ik zag hoe Titus met zijn mond vol cola wilde protesteren en probeerde hem af te leiden.
   ‘Kkkh!’ Ik wees naar de hoek van de straat waar zich nogal wat voorbijgangers nieuwsgierig omdraaiden. Tegelijkertijd zag ik Mama met opgeheven hoofd uit die kolkende stroom van mensen tevoorschijn komen.
   Mijn mama is een prachtige vrouw. Dit zeg ik niet omdat ze mijn moeder is; ook niet omdat zij gesierd wordt door een opvallende, gitzwarte haardos; al geef ik toe dat ik haar al dikwijls met bewondering heb geportretteerd: het zijdeachtige haar in een zware wrong, in dikke tressen, of los neerhangend over de schouders. Nee, er zit iets door en door eerlijks in haar. Zij heeft een hart van goud. Daarmee bedoel ik dat zij houdt van alle bambini op de wereld, en ook dat zij wilskrachtig is...    Nu was zij alleen. Haar van angst verwrongen gezicht kwam recht op ons af. Haar neus zag rood, haar ogen dreven in een vochtige bedding.
   Toen zij ons aan tafel zag, daalde haar gezicht onwaarschijnlijk af uit de wolken, vatte haar lichaam vlam. ‘Ik loop dat hele eind van hotel Bellevue tot Sint Laureins!’ hijgde ze naar Richard. ‘En jij zit verdomme rustig te eten! Hoe krijg je het door je strot!’ Het lelijke woord ‘strot’ resoneerde. Haar bliksemend oog op mijn leeg bord was ook tot mij gericht.
   Richard probeerde het door zijn kalmte te halen, maar kwam slapjes voor de dag. ‘Dit is allemaal betaald! Wij wachten op de politie!’
   Bij het woord ‘politie’ barstte Mama in tranen uit. Richard stond op uit zijn stoel, drukte haar troostend tegen zijn schouder, zodat haar verwrongen gezicht niet langer blootstond aan de drommen voorbijgangers.
   Terwijl Jezus in het Hofke van Olijven afrekende met zijn doodsangsten, lagen zijn discipelen te slapen. Mijn starre blik werd één met de schaamte, veroorzaakt door mijn leeg bord. Hoe Richard ook zijn best deed zich te rechtvaardigen, in Mama’s ogen was hij verachtelijk - en ik niet minder. Want het was dit keer niet het moment om haar een verklarend briefje te schrijven.
   ‘Wilt u alstublieft doorlopen!’ hoorde ik Richard, boven mijn leeg bord. En een paar tellen later: ‘Er is een kind vermist! Kijk uit naar een blond jongetje! Hij draagt een jeans en een blauw, geruit overhemdje. Zijn naam is Matthias!’
   Ik durfde eindelijk mijn ogen oprichten. Felicia verborg haar gezicht. Titus weende. Ik moest ons broertje aaien. Terwijl ik mijn hand op zijn blonde hoofdje legde, schoot me plots een andere liefkozende hand te binnen: een grauwe, pezige rug vol ronde brandvlekjes; de hand van een vereenzaamde vrouw.
   Gehinderd door de traag uiteendrijvende stoet van passanten naderden de blauwe zwaailichten van een politiewagen tergend langzaam.


De wereld is een gevaarlijke zee met huizenhoge golven waarin het krioelt van de mensenhaaien, zoveel weet ik al. En wij zijn slechts een kleine school visjes die er samen uitzien als één enorme, weerloze vis. Soms voelen wij de hevige stroom waarmee een donker gevaarte ons met een wrede snelheid rakelings voorbijschiet, en voor we het gezien hebben zwemt onze school met eentje minder. Zo ben ik in één klap mijn stem kwijtgeraakt, en de kracht in mijn benen, en mijn dierbare Italiaanse vader Stephano Galeano. En nu was het de beurt aan ons klein dolfijntje: een stukje weggescheurde staartvin.
   Toen wij tegen de invallende duisternis in de wooncaravan stapten, en ik het interieur onder de eenzame lamp terugzag en ons gezinnetje zonder Matthias, moest ik plotseling de hand van mijn moeder vastpakken. Zij begreep de druk in haar vingers, want ze nam me zonder één woord weer naar buiten. Ik draaide mijn hoofd en zij duwde me verder, tot we bovenop de duinrand stonden waar de ruwe wind, de verlatenheid en het geluid van de branding ons met geweld in het gezicht joeg en vanwaar we over de zwarte zee konden kijken en naar de witte schuimkoppen van de opkomende vloedlijn. Met mijn ogen naar het bodemloze zwart vroeg ik me af waar ter wereld ons blonde dolfijntje nu rondliep. Ik peilde mijn binnenste, tastte als een helderziende al mijn donkerste hoekjes af, maar bleef het antwoord schuldig. En ondanks de hand van mijn arme moeder vast in de mijne, stortte ik in een tweede afgrond, nog dieper dan de eerste. En ik opende mijn beestige mond tegen de golven, en schreeuwde, schreeuwde zo luid en zolang als ik dat zelf wilde.
   ‘Khaaaaaaaaahaaaaaaaaaaaaaaahaaaaaah!’
   Het zwarte keelgeluid verbaasde me niet. Het was er nog, zoals bij mijn eerste val. Het is er altijd geweest, zoals het vuur diep in de aarde. Nieuw was het dat ik op het einde van mijn krachten raakte, zodat mijn mond tenslotte vanzelf weer dichtviel.
   Even joeg een andere verschrikkelijke mogelijkheid me door het lijf: een dronken automobilist had ons verloren dolfijntje langs een donkere weg aangereden! De kranten staan vol met zulke rampen. Zo dwaalden mijn gedachten vanzelf naar het fenomeen van de vermiste jonge meisjes, zoals de laatste weken aan de kust was opgevallen. Het was onmenselijk, maar wellicht zou Mama beter af zijn met een teruggevonden lijkje dan met de verschrikkelijke voorstelling dat een pederast haar zoontje bij de andere kinderen in een hok had opgesloten, om…
   Ik greep haar hand. Gaf te verstaan klaar te zijn. ‘Khh!... Khh...!’


Onze terugkeer naar de caravan viel samen met de komst van twee politieagenten in een combi, onmiddellijk gevolgd door drie personenwagens met mannen in burger achter het stuur. Agenten zijn ook mensen. De burgers stelden zich voor als verslaggevers. Ik zat met mijn hoofd onder de lamp en luisterde. Stap voor stap deed Richard nog uit de doeken deed hoe het feitelijk gegaan was. De verslaggevers stelden vragen over plaats en tijd en noteerden alles met een balpen op blocnote. De heren van de politie deelden mee dat er naast het tramhokje een leeg duwwagentje teruggevonden was. Vermoedelijk had Matthias op de rug van stripheld Popeye gezeten. Het wagentje werd gehuurd door Veronique Verstappen: een gefingeerde naam boven een gefingeerd adres, zoveel wisten ze al. Gezocht werd nog naar vingerafdrukken van Matthias en de vrouw.
   Ik staarde de hele tijd naar het tafelkleed dat er nog precies lag als voor ons vertrek naar het eethuis. Tafelkleden veranderen niet, verdwijnen niet zomaar. Mensen wel. Waar ik eerst omgeven werd door zorgeloze lichtheid, zag ik alleen nog ‘n inktzwarte poel waarin ik doelloos ronddreef, met een gekwetste neus en hopend op betere dagen. Ik vroeg me af wat er met mij moest gebeuren om te worden als dit tafelkleed. Er was een grote hap uit mijn staartvin. Nu was ik helemaal versuft, maar na een poos zou ik hier weer van herstellen, precies zoals ik mijn leven had voortgezet met lamme benen en acht jaar zwijgend rondzwemmen, als een stomme vis. Ik vroeg me af hoeveel staartvin van mij mocht afscheuren opdat ik nog zou kunnen zwemmen; ik bedoel: wat een vis tot een vis maakt. Wat voor de duivel maakte dat ik nog steeds een mens was, en geen tafelkleed? Door niet op het juiste woord te komen, verzweeg ik dat elke mens iets moest hebben met een alomvattend woord waaraan hij onmogelijk kan ontsnappen. Zou het werkwoord ‘mens-zingen’ hiervoor kunnen dienen? Of ‘vermensen?’
   Eender wat, ik moest iets doen of niet-doen. Ondanks het besef dat het ongepast was, greep ik mijn houtskool en opende het schetsboek bij de eerste blanco pagina.
   Een harde streep stelde de zee voor. Zonder deze lijn te onderbreken, tekende ik op de voorgrond een zwangere vrouw met zwemmende borsten in haar décolleté. De eerste indruk leek me correct, maar het bleef enkel een indruk. Daarom tekende ik, zoals Leonardo het in zijn tijd ook vaak deed, haar gezicht apart in een bovenhoek. Het werd een glimmend, dom gezicht met een rond voorhoofd, rond neusje en ronde oogjes onder dun, winderig haar. Misschien overdreef ik wel. Om zekere onnauwkeurigheden te corrigeren, legde ik schaduwen. Beneden, in de hoek rechts onder, tekende ik een witte bal die Matthias’ hoofdje moest voorstellen. Bovenop dit hoofdje plaatste ik de hand van de vrouw. De hand had geen vingers. Ze leken eerder op in de grond schietende vertakkingen van wortels, beneden aan een boomstam. Ik schonk de gespreide wortels pezen, getaande stukjes huid, brandwonden en een tomeloze begeerte om de bal te grijpen.


De politieman met de meeste sterren had een scherpe neus, borstelige wenkbrauwen, dicht bij elkaar staande ogen en een spits toelopende kin. Ik hield hem al een tijdje in de gaten. Hij zou een prima model zijn. De groeven en strakke lijnen in zijn gezicht boden de waarnemer veel houvast. Bovendien bewoog hij zijn hoofd nauwelijks, zelfs tijdens het praten. Toen hij Richard vroeg welk beroep hij uitoefende, viel het woord ‘manager’. Ik was al een paar jaar met dat woord vertrouwd, maar te zien aan zijn opgeheven wenkbrauw, maakte het op de hoogste politieofficier, ondanks zijn eigen hoge rang, toch wel indruk.
   ‘Manager van een groot bedrijf waar voornamelijk golfkarton geproduceerd wordt,’ legde Richard uit. Vroeger was hij diensthoofd. Ik begreep niet welk verschil daar tussen is, want hij stond nog altijd aan de leiding van een afdeling. En of dat bedrijf groot was, daar had ik ook mijn twijfels over. Richard wilde al twee jaar een nieuwe Mercedes kopen, maar zonder nog meer besparingen langs Mama’s kant, scheen het hem niet zo snel te lukken. Misschien had die kapotte thermostaat hem alweer met de neus op zijn tekort gedrukt, en werd dit een van de redenen waarom hij liever niet uit eten was gegaan.
   Nu wil ik me over Richard allerminst neerbuigend uitlaten. Zo ver als hij zal ik het vast nooit schoppen. Doordat mijn mama zo ‘n prachtige dame is, is zij al twee keer met een zeer geziene heer getrouwd; eerst met mijn echte vader, een belangrijke importeur van een bekend Italiaans schoenenmerk, en twee jaar nadat zij weduwe werd, met een manager dus.
   De andere politieman beweerde dat er nog hoop is, dat onze Matthias waarschijnlijk nog leeft. ‘Tenminste, als de vingerafdrukken bewijzen dat hij inderdaad door die vrouw is meegenomen. Morgen zal het leger alvast de duinen uitkammen!’
   Mooi, wat die man daar zei, maar ik vroeg me af of dit nieuws niet nadelig zou uitdraaien voor de gezondheid van mijn mama als het morgen negatief uitpakte. Ondanks het kalmeringsmiddel dat zij in Westende door een arts via een injectie kreeg toegediend, ontwaakte haar lijf onder de moordende inspanning waarmee zij het hoofd weer hoopvol oprichtte. Zij luisterde met kloppende slapen, opengesperde ogen, een gebalde vuist lelijk tegen de onderlip weggedrukt.
   Wij hadden het allen zwaar te verduren. Ik vroeg me af of Felicia sliep. Zij lag op de zitbank, met opgetrokken knieën en haar handen krampachtig tegen de oren, terwijl Titus zonder aanwijsbare reden zijn voorhoofd tegen de scherpe rand van de tafel liet rusten en om de haverklap in huilen uitbarstte. Blijkbaar hield Richard nog het meest het hoofd koel.


Ik wilde niet de aandacht van de hoogste politieofficier vestigen op het feit dat ik hem ging portretteren. Ik bekeek nog eenmaal zijn gezicht, draaide mijn rolstoel zo dat ik met de rug naar hem toegekeerd zat en begon te schetsen: alles uit het hoofd. Eerst het interieur dat ondanks de lamp en het gele tafelkleed binnen de kring van rustende ellenbogen, zwart werd als de hel. - Ik bedoel: zo zwart dat de hel langs het interieur gesuggereerd werd. Dan de borstelige wenkbrauwenman die zo te zien het woord had en vandaar ook in het brandpunt stond. Met Richard ondervond ik zoals steeds weinig moeilijkheden. Hij gesticuleerde en gaf antwoord. Deze twee verstandige lieden zouden deze ingewikkelde zaak eens rationeel aanpakken. Lieden met diepe rimpels en groeven in het gezicht. Lieden met veel levenservaring. Een paar zelfverzekerde lijnen legden een slapende Felicia teder op de zitbank. Titus zat zijdelings verborgen achter het door de zeewind verwaaide, slordig neerhangende kapsel van Mama, zodat voor hem nauwelijks meer plaats overbleef dan een gesloten oog en een stukje van zijn voorhoofd tegen de tafelrand. Maar hij was daar. Hij was aanwezig, - en dat volstond. Vanuit mijn perspectief zag ik mijn twee magere benen elk in een te ruime broekspijp. Misschien overdreef ik weer: zoals het er nu uitzag, deden ze eerder denken aan gecamoufleerde trommelstokjes, - wit sprokkelhout. Dan had je nog die andere politieman. Zijn gezicht viel buiten het zwakke schijnsel van de lichtpeer, zodat het wat vaagjes oploste tegen de duistere achtergrond, precies zoals het gezicht van de drie andere aanwezigen rond de tafel, waarvan je enkel aan hun hoekige ellenbogen en de scherpe lijnen van hun handen vast rond de pen kon merken dat het om verslaggevers ging.
   Toen de tekening klaar was, vroeg ik me af wat ik erin zag dat het voor mij maakte tot dezelfde inktzwarte poel als die rondom mij. Ik zag meer dan gepijnigde gezichten, meer dan een duistere sfeer waaruit het gevoel sprak dat de werkelijkheid onleefbaar was geworden. Dit was de hel.
   Ik wist het: de hel, dat was de afwezigheid van de kleine Matthias, het onvermogen om zonder hem verder te kunnen leven. Ik dreef doelloos, met een gekwetste neus... Ik plaatste mijn signatuur en gaf de tekening een opschrift, iets wat ik nog nooit eerder gedaan had. ‘De afwezigheid van de hemel,’ noteerde ik achter de datum.
   De borstelige wenkbrauwenman vroeg of ons in de loop van de dag iets bijzonders was opgevallen.
   Nadat de anderen ontkennend geantwoord hadden, richtte hij het woord tot mij.
   ‘Kkkh...!’
   ‘Schrijf het op als je iets te zeggen hebt, Umberto!’ zei Richard. ‘Hier, een velletje!’
   Ik opende mijn schetsboek bij de pagina met de zwangere vrouw en overhandigde het aan de Borstelige. De twee verstandigste lieden trokken diepe denkrimpels.
   ‘Wat heeft dit te beduiden?’ vroeg Richard.


Ik beschreef mijn visioen van de begerende hand op Matthias’ gouden hoofdje in een paar woorden.
   ‘O, maar dan is dit een kleine robotfoto,’ merkte de Borstelige op. ‘Waarom heb je dit niet eerder laten zien?’
   Terwijl mijn schetsboek rondging, schreef ik: ‘Omdat de tekening nu pas klaar is!’
   De andere politieman sloeg het blad om, keek naar ‘De afwezigheid van de hemel’ en gaf het terug aan zijn collega. De Borstelige zag zijn eigen borstels natuurgetrouw. Mijn wangen gloeiden van het schaamrood.
   ‘Je zoon heeft talent,’ zei de Borstel na een lange, drukkende stilte tegen Richard. ‘Vraag hem eens een tweede robotfoto te tekenen, liefst wat groter!’
   ‘Umberto...?’
   ‘Vooruit Umberto,’ herhaalde Richard met zachte aandrang toen hij zag dat ik niet zo toeschietelijk was.
   ‘Ik kan mezelf niet verbeteren,’ schreef ik. ‘Bij een tweede keer word ik onzeker van mijn waarneming!’
   ‘Probeer het toch maar!’
   Duizend mieren kropen in rijen langs mijn arm omhoog. Ik begon met de ronde contour van het gezicht. Het neusje plantte ik als een omgekeerd vraagteken in het midden. Daarna probeerde ik de oogjes. Hoe vreselijk ik ook mijn best deed, ik slaagde er niet in ze op iets anders te doen lijken dan op twee aangenaaide boordknoopjes. Toen ik klaar was met de haarsprieten probeerde ik haar mond wat minder te omlijnen, want zo had het meer weg van een voor de lachspieren bedoelde karikatuur. Wat schaduw kan wonderen verrichten. Daarom plaatste ik de houtskool een beetje schuin. Ondanks de mieren in mijn bloed lukte het me enkele dunne streepjes te trekken. Wat er dan gebeurde kan ik onmogelijk verklaren: ineens werd mijn hand onder een loden gewicht op het papier gedrukt! De houtskool brak in stukken. Zonder dat ik er nog langer controle over had, zag ik de hand als een razende rat kriskras over het blad schieten, de karikatuur met zijn vette vegen, zwarte uitwerpselen bedekken. Ofschoon Richard, om de evolutie van de tekening te volgen, vlak achter mij stond, hoorde ik hem schreeuwend vanuit de verte: ‘Hou op, Umberto! Umberto, wil je alsjeblief ophouden!’
   Maar ik kon niet meer ophouden. Ik moest er tot de laatste snik mee doorgaan, tot iemand mij de houtskool uit de hand wrong. Ik snoof de onaangename lucht op van een uniform. De Borstel nam wraak door de tekeergaande rat met meer kracht dan nodig was, te bedwingen. Hij kneep het beest op slag dood. Mijn hand viel op het blad.
   In mijn uitputting hoorde ik het verschuiven van stoelen en mensen die opstonden. ‘Het wordt te veel voor de jongen!’ kwam het meelijdend van de kant der verslaggevers. ‘Misschien lukt het morgen beter!’
   Terwijl de bezoekers met onverstaanbare commentaar langs de nauwe doorgang naar buiten stommelden, streek er een tochtige lucht langs mijn verhit voorhoofd. Ik opende mijn ogen.

(wordt vervolgd)

zaterdag 27 september 2025

De Afwezigheid Hoofdstuk 1: De zending

Feuilleton van mijn roman DE AFWEZIGHEID.
Verschijnt dagelijks als vervolgverhaal op deze blog.
De afwezigheid © Robert Baeken 2024

Het verhaal is samengesteld uit tien nauw op elkaar ingrijpende hoofdstukken. Hun ontstaansgeschiedenis danken ze aan een voorval ik ooit zelf heb meegemaakt.
   Terwijl ik enkele jaren geleden met de familie op vakantie aan de kust verbleef, raakte mijn kleinzoontje op een avond in de straten zoek. Deze vreselijke situatie stelde me later in staat om zowel mijn doorstane angsten te beschrijven, als om me voor te stellen wat voor leed een werkelijke ontvoering zou meebrengen als het kind niet werd teruggevonden. Ik dacht aan het onvermogen van een gezin om, ten gevolge van het ongewisse na een dergelijke ramp, nog te kunnen functioneren. Uitgedaagd deze kwestie in een roman uit te diepen, ging ik uit van een hedendaags, samengesteld huishouden van vier kinderen. Door elk gezinslid zijn eigen op de dagelijkse werkelijkheid geënt vertelstandpunt te geven, kon ik laten zien hoe eenieder, bovenop de dagelijkse besognes, anders met zijn verdriet en schrikbeelden omgaat en, door deze ervaringen chronologisch in elkaar te passen, daarmee zowel een afgeronde evolutie als overtuigende vormeenheid te scheppen. Naast drie noodzakelijke randfiguren, zoals de labiele ontvoerster Machteld, haar vriend de zeebonk Nelson Bekker en later ook Josephine, haar gewezen lesbische vriendin, heb ik, om de intrige van spanning te laten zinderen, een laaghartig personage geïntroduceerd, en voor de derde keer in mijn romans gebruikgemaakt van privédetective Reinhout.

   1 - DE ZENDING

 Ik ben alleen. Mijn eenzaamheid is een gruwelijke ziekte. En elke ziekte is een straf van God. Vandaag is de Heer mild voor mij. Hij heeft een belofte gedaan. En voor één keer voel ik geen last of pijn. Vanmorgen, toen ik opstond en door het raam keek naar mijn verlaten landerijen, schonk Hij me de heldere gedachte dat ik mijn zwangerschapskussentje om moest knopen en de eerste de beste trein nemen. Vermits er in ons dorp geen treinen rijden, nam ik de bus.
   Daarom ben ik nu vol vertrouwen op weg naar het Antwerps Centraal Station waar de Heer mij verder de weg zal wijzen. Het is een heerlijke dag. Het zonnetje schijnt, wat het makkelijker maakt anderen, zoals Josephine die naast mij kwam zitten, te doen geloven dat ik op weg ben voor een uitstapje.
   Josephine is een gewezen buurvrouw. Jarenlang was zij mijn beste vriendin. Daardoor weet ik alles over haar. Zij heeft een zoontje met een horrelvoet dat Robbie heet. Over haar vent kan ik nog meer kwijt. Hij zit de hele dag in een rijdend machientje greppels te graven voor rioleringswerken. Als hij thuiskomt, verdwijnt hij tot het donker op zijn duivenkot. Zit ‘r stiekem aan de jenever. Zal ik het vertellen? Toen hij zijn hok schoonmaakte, telde ik minstens vijf kruiwagens lege kruiken en evenveel kartonnen dozen met boekjes vol smerige foto’s.
   Dat Josephine niks heeft aan haar vent heb ik als vrouw meer dan me lief was aan de lijve ondervonden. Bij deze hoor ik de mensen al komen met hun vragen, met hun ongezonde nieuwsgierigheid: maar hier durf ik niemand een woord over zeggen; hier schaam ik me als christen mens nog altijd voor.
   Soms zie ik Josephine nog eens in de supermarkt; dan praat zij honderduit over koetjes en kalfjes, alsof er nooit iets verandert, alsof mijn vader en moeder niet gestorven zijn en ik nog steeds in de Kerkstraat woon.
   Nu ik vervuld ben van Gods goedheid, heb ik voor één keer liever geen gezelschap. Maar bij de eerste halte stapte Josephine in en kwam, hoewel er plaats genoeg was, prompt naast mij zitten. Dat zij zoveel praat, zou me niet zo hinderen. Maar soms stelt zij ook lastige vragen.
   Eerst over mijn zwangerschap. Gelukkig had ik mijn voorbereidingen goed getroffen. Ik heb mijn dikste kussen aan, zodat ik haar kan vertellen dat ik op het einde van de achtste maand ben, wat nauwkeurig klopt met eerdere verklaringen aan buurmensen in de supermarkt. Jezus, het lijkt wel of de supermarkt nog de enige plaats is waar ik mensen ontmoet. In de kerk word ik ook wel gezien, maar omdat mij hier altijd het gevoel bekruipt dat ik me als ongehuwde voor mijn toestand aan de andere gelovigen moet verantwoorden, spoed ik me na de dienst als de bliksem naar huis.
   In de supermarkt weten zij er meer van. Bijvoorbeeld dat de vader Nelson heet, en dat hij zelden naar huis komt omdat hij een zeebonk is en onder Panamese vlag op de lijn Tokio zit. Daarom verbaast het me dat ik dit alles nog eens aan Josephine moet uitleggen. Ik heb de indruk dat ze mijn verhaal niet gelooft. Jammer, voor het bestaan van Nelson heb ik geen ander bewijs dan mijn zwangerschap. Zijn foto in mijn handtas is onbruikbaar, omdat hij erop staat met twee geisha’s: een sjiek woord van ginds voor bloedmooie danseressen. Dat doet ie om me te pesten. Bovendien is de foto niet ondertekend met zijn welluidende voornaam. ‘With love from Bekker,’ schreef hij. Ik gruw van die naam. Bekker staat voor ruwheid, voor vloeken en godslasteringen, voor zijn kale kop, voor de vreselijke tatoeages op zijn kolossale, gespierde bovenlijf, voor de dichtgeschroeide vlekjes afkomstig van sigarettenpeuken die hij op mijn handrug uitdooft.
   Door mijn hand te bedekken, trek ik juist Josephines aandacht. Zij vraagt of ik misschien een ongelukje heb gehad, wat ik zonder enige verklaring beaam. Er valt een hinderlijke stilte. Ik voorspel dat de volgende vraag zal te maken heeft met het doel van mijn reis en besluit haar met geveinsde nieuwsgierigheid een stapje voor te zijn.
   ‘Albertine ligt in de Eeuwfeestkliniek,’ antwoordt ze. ‘Je kent haar toch?’
   ‘Die ongetrouwde tante? Wat is er met haar?’ Ik ben helemaal opgelucht, want die kliniek is gevestigd in Berchem, ver van het Centraal Station.
   ‘Zij heeft hooguit nog drie dagen!’
   Hierna moet ik weer aan Gerda denken, een andere gewezen buurvrouw, en hoe zij me kort na de terminale ziekte van mijn ouders, twee jaar geleden, een sneer gaf. Ik stond met mijn boodschappenwagen op de parking van de supermarkt en nadat wij wat nieuwtjes hadden uitgewisseld, maakte zij een ongepaste opmerking over de enorme nalatenschap die mij als enig kind te beurt zou vallen. Ik voelde me in een vies hoekje gedrongen. Verweerde me met de opmerking dat mijn ouders inderdaad veel land bezaten, maar verder niet zo rijk waren als in het dorp werd aangenomen.
   Er kwam iets in haar ogen alsof ik voor geld mijn eigen vader en moeder naar de andere wereld had geholpen. ‘Ik hoop dat je in je geld stikt!’ riep ze, met haar boodschappen weghollend.
   Nu weet ik wel dat Josephine daar geen schuld aan heeft. Maar zij behoort tot dezelfde kliek, en daarom kan ik niet aan de drang weerstaan om haar op mijn beurt de volle laag te geven. Met een gevoel van triomf mep ik haar mijn venijnigste woorden in ‘t gezicht: ‘Spoed je gauw naar je tante! Misschien moet zij haar testament nog maken! Smeer een pot honing uit over haar sterfbed! Voor mijn part kietel je haar dood!’
   En nu zit Josephine op de voorste rij tegen dat oud mens van een Truus Verstappen haar beklag te doen, met gebogen hoofd en schokkende schouders, alsof ze over een hobbelige kasseiweg rijdt. Ik moet er hard om lachen. En als die onnozele Truus haar kop draait om me beschuldigend aan te kijken, steek ik flink mijn tong uit. Nee, ik wil niks meer met die van het dorp te maken hebben! Mijn inkopen doe ik voortaan bij Waegemans, het buurtwinkeltje.
   Behalve aan Gods goedheid denk ik ook aan Nelson - de brave Nelson - als hij ontwaakt is uit zijn dutje na het vrijen en op het bankje gaat zitten, uitkijkend op het achtererf. Of hij begint weer een halfuur lang tegen zichzelf te praten, of hij staart de hele tijd levenloos voor zich uit. Als hij zijn laatste sigaret met een draaiende hiel heeft uitgedoofd, staat hij zwijgend op, pakt een bijl en begint de hele houtvoorraad met venijnige slagen in klompen te hakken. Een andere keer blijft hij zitten en vraagt me met zijn blik naar een eindeloze verte ten huwelijk. Als hij niet zo ‘n woeste duivel was, zou ik hem graag willen. Maar ik zou wel gek wezen! Eenmaal getrouwd klieft Bekker zo mijn kop. Want natuurlijk heeft hij het op mijn landerijen staan.
   Bij het uitstappen op de Rooseveltplaats gebeurt weer wat. Ik loop over het trottoir onder de bomen en ineens tikt daar iemand op mijn schouder: Josephine, met een rode neus en natte ogen.
   ‘Marthe,’ zegt ze, in plaats van Machteld. ‘Marthe, het spijt me!’ Ik hoor een beekje vol afvloeiend zelfverwijt.
   Mijn gedachten dwalen af naar de onbegrijpelijke woorden van God de Zoon die na een klets op zijn linkerwang ook de rechter aanbiedt. Ik vind haar ronduit lachwekkend. ‘Och, laat maar zitten,’ zeg ik. Maar dat mens weet van geen ophouden.
   In één adem gaat ze door. ‘Ik had rekening moeten houden met je toestand! En als ik in september weer eens vrij heb, kom ik jou en je kind wel bezoeken op de boerderij. Stuur me een kaartje en ik breng een leuk geschenk mee!’
   Deze spontane opwelling van medeleven laat me niet onverschillig. Als bij wonder voel ik me echt zwanger. Ik bedank haar en zeg met een van ontroering bevende stem dat ik altijd koekjes in huis heb en lekkere koffie voor haar zou zetten. Wij staan elkaar wat in de weg met onze heftige gevoelens. Dus houd ik het kort. Na een kneepje van verstandhouding, eerst bedoeld als een stevige handdruk, waarbij we slechts elkanders vingertoppen raken, haast ik me om het plein over te steken.
   De gedachte dat het de eerste keer is dat ik in al die eenzame jaren iemand op visite zou krijgen, verblijdt me nog een poosje. Maar gaandeweg besef ik de draagwijdte van mijn uitnodiging en krijg ik spijt. Diep in gedachten verscheur ik alle toekomstige geboorteaankondigingen voor jongen of meisje, stamp ze op het erf diep in de kippenstront, maar vind het tenslotte meer afdoende om die vuiligheid weer op te rapen en in de wc door te spoelen. Als die zottin toch een bezoek zou wagen, kan ik altijd nog mijn vaders jachtgeweer van de schoorsteenmantel afhaken, de loop door het venster steken, en knal, boem, pats!
   Ondertussen loop ik door een onveilige straat met niets dan kroegen, schreeuwende lichtreclames, goktenten, frivole foto’s van danseressen in vitrinekastjes aan de muur. Ik stel me voor dat het nog veel te vroeg is, maar dat straks in het donker tal van roze lichtjes de aandacht zullen trekken op wat hier schaamteloos te koop wordt aangeboden. Bekker heeft me alles over zulke huizen verteld. Van hem heb ik vernomen dat alles wat achter deze gesloten deuren gebeurt, juist doordat God het heeft verboden, voor alle zondaars ter wereld de hemel op aarde is. Nee, je houdt het niet voor mogelijk! Ik moet me vergist hebben. Langs hier heeft de Heer mij vast niet de weg gewezen; tenzij om me duidelijk te maken dat ik straks, als ik niet langer door Josephine gehinderd naar huis keer, de Keyserlei of een andere deftige boulevard moet nemen.
   Ik moet nu aan mijn zending denken en me niet door zulke blingbling laten afleiden! Ik moet als een paard met ooglappen steeds rechtdoor lopen. Ik moet ook bidden, onophoudelijk bidden en aan de Heer vragen dat Hij me vooral vandaag niet in de steek laat. Als tegenprestatie beloof ik Hem me nooit meer door Bekker in verleiding te laten brengen.
   Na tien Onze Vaders bereik ik het station. Terwijl ik nog biddend tussen talrijke reizigers onder de indrukwekkend hoge koepel loop, treft mij op de lijst boven de bewegende roltrap naar de perrons de naam van een stad waar ik nog nooit geweest ben: Oostende! De letters branden op mijn netvlies.
   Daar de Heer me had ingegeven de eerste trein te nemen en, in de chronologische volgorde van vertrekkende treinen, dit herkenningspunt pas op de derde plaats komt, begin ik aan Zijn geheugen te twijfelen.
   Ik loop door. Wat vreemd! Als ik op het hoofdperron voor de verschillende sporen sta, zie ik daar slechts één trein: die voor Oostende. Verbaasd spoed ik me naar een meneertje met een officieel hoofddeksel op zijn eerbiedwaardige, grijze hoofd en vraag hem waar de treinen naar Leuven en Namen blijven.
   ‘Zij hebben vertraging!’
   Of het mannetje had net nu een puit in zijn keel. Of ik hoorde een zware basstem uit de hemel neerdalen. De ronde oogjes onder ’s mans hoog opgetrokken wenkbrauwen vullen zich niet minder dan de mijne met ongeloof en verbijstering. Als hij vervolgens zijn fluitje voor het vertreksein bovenhaalt, voegt Gods heerlijke, alweer van boven neerdalende bas eraan toe dat ik me als de bliksem moet haasten.
   Mijn verlamde hart springt tomeloos op, bonkt als een razend beest tegen mijn te nauwe ribbenkast. Ik slaag erin los te komen van het plaveisel. En ik ren weg: met een verhitte kop zonder hersens. Mijn onderlijf een zware zak boordevol heen en weer schokkende organen, dichtgehouden door mijn opeengeklemde lippen. De ogen veranderd in twee witte bollen, bungelend aan een loos zenuweindje, dreigen bij het neerkomen van elk geschoeid voetje op het perron uit hun kassen te worden geslingerd.
   Gefixeerd op de enige rij wagons die er staat, spring in het eerste geopende portier, neem de eerste bank en zit in trance over gans het lijf te beven. Tot het rijtuig zich glijdend in beweging zet. Mijn hand schuift in mijn zak, bevoelt de paternoster, en omdat ik alleen in de coupé zit, begin ik halfluid te bidden. De geheiligde woorden glijden weg, één na één, verdwijnen rustgevend in de stilte, zoals de kralen in mijn hand en de grijze daken van de Antwerpse huizen zijdelings van me.
   Tot Gent waar de trein voor een afgeladen perron met reizigers tot stilstand komt, loopt alles gesmeerd. Maar nu voorzie ik moeilijkheden. Ik laat mijn paternoster op de bodem van mijn zak vallen en houd mijn mond. Drie jonge snaken, gewapend met een draagbaar radiootje, hun brutale bek vol kauwgom en rauwe kreten, zoeken een plek en komen na veel misbaar en onnodig heen en weer rennen tegenover mij zitten. Zitten is te mooi gezegd. Het lijkt meer op schnibbelen of schnubbelen, als ik hun ongedurigheid zo mag omschrijven. En praten doen zij evenmin. Ik noem het gnoffelen, of gnaffelen. Als dikke strontvliegen schieten zij door de ruimte, bepotelen de zitbanken, bevuilen het vensterraam. Ook draaien zij zonder mijn toestemming hun toestel maximaal open. Ik had het al verwacht: hun voorkeur gaat naar dat hedendaagse geschreeuw en gestamp. Mijn trommelvliezen krijgen het hard te verduren. Maar zij doen of ik niemand ben. Hun ogen tasten mijn lichaam af, houden mijn buik voor een loodzware bokszak waarop zij hun gebalde vuisten al te graag zouden willen loslaten. Zoals vele andere passagiers dragen zij eenzelfde driekleurige sjerp, wat me doet vermoeden dat ze op weg zijn naar een voetbalwedstrijd.
   Ik vraag de Heer waarom Hij deze hooligans mijn pad heeft doen kruisen, maar krijg geen antwoord. Ik leg me erbij neer dat Zijn wegen ondoorgrondelijk zijn, en probeer in mijn eentje te ontdekken of dit alles voor mij enige betekenis zou hebben. Ik ben vertwijfeld. Als Nelson hier zou zijn en mijn teleurstelling bemerken, en mijn moedeloosheid, zou hij het radiootje van deze kwajongens zonder poeha afpakken en door het venster keilen.
   Mogelijk denken die vlegels dat ik fanatiek ben, dat het hun goed recht is om banaal te zijn en hun toestel te misbruiken. Tenslotte zou ik de moeite kunnen doen om, zoals zij door hun wangedrag misschien wel beogen, op te staan en een andere plaats te zoeken. Maar dat wil ik juist niet; onder geen beding! De Heer heeft mij hier als eerste neergezet.
   De gedachte dat zij, ook al zijn ze dan met z’n drieën, op dit punt geen macht op mij kunnen uitoefenen, schenkt me weer zelfvertrouwen, geeft mij moed! Want zie, ineens dringt het ten volle tot me door: God had wel geantwoord, maar ik had me voor Hem geschaamd, en dus had ik niets gehoord!
   Vervuld van dankbaarheid diep ik mijn paternoster op en begin weer te bidden: luidop als de radio jengelt; in stilte als hij wordt uitgeschakeld.
   De eerste wildebras wijst me met de vinger. ‘Hé, dat stom rund praat met Jezus!’
   De tweede, een echte bullebak: ‘Zo te zien, eet zij van twee walletjes. Zij laat zich ook graag dekken!’
   De derde, een met brilletje, een toekomstige bommenlegger, kijkt honend naar boven: ‘In dat geval draagt zij zeker een kussentje: symbool voor hun heilig verbond!’
   En tot besluit ik: ‘...En vergeef ons onze onnozelheden als we met z’n tweeën zijn, of erger nog: met z’n drieën; zoals ook wij vergeven de eenzamen, belaagd om hun waarachtigheid.’
 
Ik heb Oostende gezien! Oostende bij de zee. Ik heb het verlaten strand gezien, de jachthavens en het vertrek van een reusachtige boot naar Engeland. Ik heb deze stad in al mijn botten gewaargeworden, tot mijn onderste longkwabben ingeademd!
   Oostende stinkt! Stinkt naar de zee en rotte vis! Heus, ik had me die stad gans anders voorgesteld. Bij de eerste aanblik zei ik het al: ‘Heer, wat ben je met mij van plan?’ Mijn ogen rustten op een rij huizen, nietig onder de duizelingwekkende, ijle leegte van lucht en water waaruit flarden mist kwamen aanzetten. Soms werd de mist dunner en dan stond de zon terug aan de hemel, zij het als een ijskoude, bleke schijf. Bij tussenpozen stootte de misthoorn een droefgeestige, monotone roep uit die tegen het land en de huizengevels te pletter sloeg, maar schier eindeloos in mijn binnenste uitdoofde, als had ik geen vaste bodem, als was ik een tweede zee waarboven de zwarte, sombere roep alles deed opmerken wat ook in mij stuurloos ronddobberde: zoals mijn ongeneeslijke heimwee naar een blij land. Zoals het bestaan van Nelson die ik, al doet hij zich vaak voor als Bekker, toch erg mis. Zoals mijn uitzichtloos leven op de verlaten boerderij. Of mijn smart omdat ik alleen ben. Eeuwig alleen.
   Met mijn mond bitter en gesloten en beschaamd om elke eenzame tred, ging ik van deur naar deur, van straat tot straat, probeerde ik mijn etterende wonde van het alleen-zijn te bedekken. Honger dreef me tenslotte naar een supermarkt waar ik, met de bedoeling straks goedkoop op een bank in het parkje te eten, een flesje cola en een belegd broodje in mijn wagentje legde. Met de juffrouw bij de broodjes, probeerde ik contact te krijgen.
   ‘Weinig volk vandaag!’ begon ik, in de hoop een reactie uit te lokken. Had ik maar niks gezegd! Want achter mij wachtte een dame haar beurt af, zodat ik geconfronteerd werd met een verstoorde blik die ongeduldig te verstaan gaf de volgende klant haar bestelling te laten doen.
   Zie je nu dat ik niet overdrijf als ik spreek over mijn stinkende wonde? Dit was trouwens niet het enige dat ik in de supermarkt voorhad.
  Bij de zuivelproducten werd mijn aandacht getrokken door een jonge moeder met kinderwagen. Het viel me op dat ze gehaast was en haar kleintje op de gang liet staan om wat verder in een zijgang iets uit het rek te halen. Ik hoefde niet langer te prakkiseren. Ik volgde haar tot zij deze handeling herhaalde. Achter haar rug liet ik mijn boodschappen staan in ruil voor de kinderwagen. Dan maakte ik me als de bliksem uit de voeten.

Aan de kassa had ik pech. Omdat er een lange rij klanten stond aan te schuiven, besloot ik een betere gelegenheid af te wachten en me met de kinderwagen achter een hoge piramide van opgestapelde conserven in de laatste zijgang op te stellen.
   Ik verwachtte grote paniek. Ik stelde me voor dat de moeder na her en der rondkijken met de handen in het haar voorbij de kassa zou rennen, recht naar de politie. Dan zou ik mooi de kans krijgen mijn cola en broodje te betalen om vervolgens heel gewoontjes achter de kinderwagen aan naar buiten te sjokken. Ik strekte mijn hals. Gelijktijdig met naderende voetstappen achter me, kreeg mijn schouder een flinke dreun.
   Het was de moederhaai. Haar wit gezicht schreeuwde vlak tegen het mijne, beet mijn neus af: ‘Wat moet jij met mijn kind! Hou je smerige poten thuis!’ Om niet nog meer aandacht te trekken, antwoordde ik met milde stem dat iemand van ons zich van wagentje moet hebben vergist. Ik gaf toe vaak zeer verstrooid te zijn. In elk geval was ik in deze gang op zoek om haar het wagentje terug te brengen.
   De moeder rook mijn stinkende eenzaamheid. Zij rukte de kinderwagen brutaal uit mijn handen, stootte me met haar hoekige ellenboog opzij. ‘Ik haal de politie!’ gilde ze. En na een scherpe blik, zeker bedoeld om mijn gezicht in haar geheugen te prenten, ging ze ‘r ijlings vandoor.
   Natuurlijk was dat bluf! Zij wist ook wel dat ik hier niet op de politie zou zitten wachten. Bovendien beschikte ze niet over één bewijs. De mensen toch!
   Dat het hier dik fout liep, was achteraf beschouwd grotendeels mijn eigen schuld. Ik was te impulsief te werk gegaan. Had te veel op mezelf vertrouwd. - Niet gewacht op een teken uit de hemel! Daarom besloot ik het anders aan te pakken. Ik zou de dingen zonder mijn tussenkomst laten gebeuren. En de mensen moesten naar mij komen, - niet ik naar de mensen!
   Met die ingesteldheid begaf ik me naar een bank in het parkje. Ik keek naar een metershoog anker, naar een bronzen gedenkplaat, naar de keurig onderhouden rozenperkjes en kauwde mijn brood.
   Er kwam een wat oudere vrouw aangeslenterd met aan elke hand een peuter: een jongen en een meisje van een jaar of drie, vier. Zij keek naar de eerste bank, stelde vast dat de meeuwen er wat op hadden laten vallen, en liep door naar de tweede, precies zoals ik ook gedaan had. Mijn bank was proper en er was nog plaats genoeg. Die vrouw wist niet dat ik stonk. Daarom kwam ze niets vermoedend naast mij zitten.
   Ik genoot van haar gezelschap, temeer omdat er peuters bij waren. Zij speelden met hun autootje in het mulle zand aan mijn voeten. Ik keek naar hen zoals ik naar twee tsjilpende mussen zou kijken, - ik bedoel: zonder de wens ze te pakken en in een kooi te stoppen.
   Toen ik mijn broodje ophad, voelde ik me verplicht toch wat te zeggen. Wellicht omdat ik dit keer geen voordeel op het oog had, scheen het me best te lukken. ‘U heeft schattige kindertjes, mevrouw. Of zijn het uw kleinkinderen?’
   ‘Mijn kleinkinderen. Goddank! Ik zou er niet meer aan willen beginnen op mijn leeftijd. - U wel, zie ik!’

‘Ik ben nog maar achtendertig!’
   Daar de vrouw niet reageerde en ik de kans wilde voorkomen dat het gesprek volledig ophield, vervolgde ik: ‘Ik ben niet van hier. Ik had me Oostende gans anders voorgesteld. Meer toeristen. Kermis. Muziek. Families op het strand. Attracties.’
   ‘U bent op een verkeerde dag gekomen. Bij rotweer blijven de mensen binnen. Trouwens, Oostende is er voor de visserij, de restaurants en het nachtleven. Pak de tram en rijd naar het strand van Westende-bad. Het is hooguit tien kilometer. Daar zult u meer gezelligheid aantreffen, tenminste als het weer omslaat!’
   ‘O ja? En hoe zijn de voorspellingen?’
   ‘Gunstig! Morgen wordt het hier even fijn als in het binnenland.’
   Ik zei: ‘Dank u!’ Een stommiteit. Want voor mooi weer heeft niemand een vinger in de pap. Maar ik geloofde de vrouw. Meer nog: voor mij was ze een levend orakel. En met wat zij zojuist had verklaard, kon ik het best stellen. Maar nu stond ik wel voor een dwingende keuze; of ik keerde morgen terug, of ik nam een hotel.
   ‘U bent hier bekend, hoor ik. Weet u, ik zocht eigenlijk een goedkoop hotel.’
   ‘Wat noemt u goedkoop? Mijn oudste dochter is getrouwd met een hotelbaas! Vandaag pas ik haar kinderen op.’
   ‘Tja, het treinverkeer kruipt in mijn portemonnee. Hm... Ik zou zeggen... Vijfendertig euro?’
   Begon die vrouw me daar in het gezicht uit te lachen! Te lachen! Jeetje, zulks had ik nog nooit meegemaakt! Om mijn figuur te redden, zei ik dat ik ook wel meer wilde uitgeven.
   Dit hielp haar om tot bedaren te komen. ‘Dat geloof ik,’ zei ze. ‘Haha... Want voor minder dan vijftig zal ‘t u nergens lukken, haha... Of u neemt gewoon een kamer bij een familie. Zimmer frei, noemen ze dat!’
   Alweer had het orakel gesproken! Om die reden had ik uit dank voor die vrouw op de knieën moeten vallen. En in zekere zin was ik haar ook dankbaar. Maar tegelijk haatte ik haar. Ik haatte haar omdat ze niet direct gezegd had: ‘Maar schaapje, neem toch een Zimmer frei!’ Ik haatte haar om het misprijzen dat ze duidelijk voor Zimmer frei had laten horen, om de vernedering die ze mij had laten ondergaan, gewoon omdat ik niet graag nodeloos geld uitgeef aan een dure tent als die van haar schoonzoon. Ik haatte haar nu even erg als dit stinkende Oostende waar ik de hele dag als een schurftige hond vergeefs had rondgedwaald.
   Ik had genoeg in mijn binnenste laten kijken. Ofschoon ik haar nog had kunnen vragen waar de tram naar Westende juist passeerde, vertikte ik het mijn mond open te trekken. Diep beledigd stond ik op, propte de lege broodjeszak en het flesje cola naar behoren in een vuilnisbak en verliet het park.

Ik wist nu al min of meer hoe Oostende gebouwd is. De eerste boulevard met tramsporen leidde me recht naar de terminus in de buurt van het treinstation. Hier stond juist een tram voor de westkust te wachten. Ik betaalde en ging zitten. Mijn rechterhand schoof in mijn zak en bevoelde de paternoster. Ik zei tegen de Heer dat hij me niet langer in het ootje mocht nemen. ‘Als ik met lege handen naar huis moet, blijf ik straks in de verdorven straat hangen. Dan gooi ik mijn kussentje in de hoek, schiet daar een gore kroeg binnen en ga met felrode lippen en opgeschorte rok op een barkruk zitten. Ik ben geen schoonheid. Maar mijn knieën mogen gezien worden. Wie weet trek ik op de dansvloer wel een Antwerpse zoetwatermatroos tegen het lijf! Van mij mag hij alles met me doen wat hij wil, behalve me doodknijpen. En van messen ben ik ook zeer bang!’ Maar zover was het nog niet. De Heer maakte nog kans. In Westende-Bad ontdekte ik recht tegenover de eerste tramhalte al een vrije Zimmer frei. De uitbaatster, een dikke, volkse vrouw brabbelde een onverstaanbaar West-Vlaams en toonde me een volledig bemeubelde kamer op de eerste verdieping. Ik zei dat ik slechts één bed met dekens nodig had: niet dat tweede bed, en ook geen tafel of stoelen. ‘Dat doet niets af van de prijs,’ beweerde ze. ‘Vijftig euro per nacht.’ Zij zag me hevig schrikken. Misschien meende ze dat ik haar niet had verstaan. Of anders vreesde zij dat ik op zoek zou gaan naar een goedkopere kamer. ‘Vijftig,’ articuleerde ze. ‘Al het kan ook iets goedkoper! Ik bedoel: zonder btw.’ Ik begreep direct haar poging tot belastingontduiking. ‘Zonder btw graag! Die ministers pluimen ons al genoeg!’ En daarmee was de deal rond. Ik moest wel eerst betalen en mijn identiteitskaart laten zien. De madame schreef alles op een kladje, - niet in het officiële register dat ernaast lag. Ik ontving een sleutel. Daarna liet ze me alleen. Ik knoopte mijn kussentje los, gooide mijn schoenen uit, ging languit op het bed liggen en schudde mijn portemonnee leeg. Er zat nog genoeg in voor twee overnachtingen en twee tickets retour. Ik overwoog aan het kraampje op de hoek van de straat een hamburger te gaan halen, of een zakje frieten. Mijn lege maag rammelde van jewelste. Maar toen gingen mijn gedachten naar de ontberingen van Jezus in de woestijn: veertig dagen lang. Ook dacht ik aan deze bijkomende kost en dat het voor de liefde van een zoetwatermatroos alleen maar bevorderlijk kan zijn als ik wat van mijn zesentachtig kilo kwijt zou raken. Uiteindelijk gaven deze extra uitgaven de doorslag. Ik stapte naar de lavabokraan, dronk een karaf water en ging naar bed. In het donker bonkte iemand op de deur. Ik deed open en tot mijn verrassing bleek het Nelson, vermomd als de reus Bekker op zijn terugkeer van een kale reis. ‘Waar is het kind?’ loeide hij. Fier toonde ik hem mijn baby. Er vonkte een boosaardige glans in zijn varkensogen. Zijn knoestige vingers drukten tegen het kinnetje, zodat de tere lipjes als half ontloken bloemblaadjes van elkaar gescheurd werden. ‘Het heeft geen tanden! Waarom heeft het geen tanden?’ Daarop werd Bekker zo woest dat hij mijn baby uit de wieg pakte. Tussen zijn vingers leek het op een witte voetbal. ‘Wat een lelijk mormel!’ gromde de reus en schopte de bal tegen de muur. Daarna greep hij me bij de polsen. ‘En nu gaan we rampetampen!’ Ik verzette me, krijste om hulp, maar zijn machtige hand drukte op mijn mond. Terwijl hij aan zijn vuile maneuvers begon, greep ik mijn paternoster, bad tot de Heer dat ik geen schuld had aan mijn genot. Bekkers zwarte adem verstikte mijn roep. Ik opende mijn ogen en hoorde het stampen van een boot en de verre scheepshoorn, midden in de nacht. Morgen schrijf ik hem een brief, dacht ik niet zonder enige spijt. Ik schrijf hem dat hij niet meer moet komen, of ik schiet ‘m van het erf. Die nacht werd ik nog enkele keren geplaagd door de misthoorn. Verder had ik uitstekend geslapen.

Ik schuif de gordijnen open en wat zie ik? Zon! Zon en een zwerm toeristen. Mijn hart jodelt! En een halfuur later sta ik op de dijk, in volle zon en in volle glorie, tussen de wandelende toeristen. In mijn overmoed ga ik zelfs op een terras zitten, bestel een kop koffie en broodje met kaas. Na het broodje eet ik nog de twee andere broodjes die ik vooraf bij een warme bakker gekocht had. En nu maar uitkijken!
   Vooral de firma’s op de dijk, waar ze fietsen, gocarts en duwwagentjes verhuren, genieten mijn belangstelling. Daar de wagentjes vermomd zijn als autootjes, treintjes, eendjes, rijdende bananen, krioelt het er van de kinderen. Er wordt ook wat afgehuild. Maar dat hoort erbij. In de Distellaan, de belangrijkste binnenstraat, staat zelfs een draaimolen. Het is hier dat ik een mooie kans zie gebruik te maken van de verstrooidheid van een ouderpaar om met hun kleine aan de haal te gaan. Maar juist voor ik het erop waag, herinner ik me de mislukking in de supermarkt. Heeft de Heer me een teken gegeven? Nee! Eerder dan naar kinderen moet ik uitkijken naar Zijn teken. Ik wandel van het ene eind van de dijk naar het andere, vervolgens naar de draaimolen en zo weer terug.
   Middag. Ik koop een ferme hamburger met veel ui.
   Twee uur. Ik begeef me naar de openbare toiletten en maak daar van de gelegenheid gebruik om mijn mond onder het kraantje te houden.
   Drie uur. Nog steeds geen teken! Aan een fruitkraam koop ik een harde appel en zet er flink mijn tanden in. De lucht betrekt. Tien minuten later begint het te regenen! In een mum van tijd is de hele dijk ontruimd.
   Vier uur. Ik sta in een tochtige hal naar de gietende regen te kijken.
   Vijf uur. De zee is grauw. De hemel loodgrijs. En het regent nog steeds. Ik begin te wanhopen. De zoetwatermatroos heeft zijn slag thuis!
   Zes uur. Boven de zee klaart het op. Ik ben verkleumd.
   Zeven uur. De regen is opgehouden. De toeristen verschijnen in kleinen getale weer op de dijk. Maar mijn tijd dringt. De zon zit achter een ondoordringbare wolkenmassa. Het lijkt wel een hooggebergte, geschraagd door twee dikke zuilen, wit oprijzend uit de zee die eruitziet als de licht afgevende buik van een reusachtige walvis. En als je goed kijkt, zie je tussen de zilveren schubjes ook het bewegen van kleine, watergroene streepjes. Ik keer me om en sta bij een verhuurfirma waar een gezin voor de jongste telg een wagentje huurt. Het is een jongetje van een jaar of twee, hoogstens drie, met asblond haar. Ik kan mijn ogen niet van hem afhouden. Hij luistert naar de naam Matthias. Terwijl zijn grote zus hem voortduwt, zodat hij me rakelings passeert, kan ik me ‘r niet van weerhouden heel eventjes een hand op zijn hoofdje te leggen. Ik glimlach naar hem. Langs mijn hand word ik doorstroomd van een overweldigend geluksgevoel. Heel mijn gemoed zingt.

Als het kind voorbij is, smeek ik God mij een teken te geven. En zie! Plotseling vindt de zon een klein gaatje tussen de opgestapelde brokken en wordt dat asblonde haar beschenen alsof het in vuur en vlam staat! De tranen springen me in de ogen. Maar ik mag me niet laten gaan! Moet nu uiterst kalm blijven!
   Ik volg het gezin van op een afstand. De oudste zoon zit in een rolstoel. De moeder duwt hem, heeft het druk met opletten om niemand aan te rijden. De vader, een wat kalende, deftige heer, bestudeert bij elk eethuis de prijslijst. Tussen hen laveert een knaapje van een jaar of acht. Hij heeft een pluizig hondje aan de leiband. Moeilijk te zeggen of het een witte hond is met zwarte vlekken, dan wel een zwarte hond met witte vlekken.
   Het gezin draait de Distellaan in. Het oog van de vader valt op een restaurant met overdekt terras. Hij vraagt de anderen eventjes te wachten. Dan breekt de zon door. Ik voel de gloeiende hand van God in mijn nek. De vader komt met een goedkeurend knikje naar buiten en het gezin maakt aanstalten te gaan zitten. Ik stap naar de overkant en blijf in de weerspiegeling van een etalage toekijken. De rolstoel veroorzaakt wat moeilijkheden, maar tegen dat de patroon met de menukaarten op het terras verschijnt, zit iedereen lekker, behalve Matthias. Voorlopig moet hij niet uit zijn wagentje.
   Nu zie ik iets wonderlijks gebeuren: terwijl de gezinsleden over het menu van gedachten wisselen, stapt Matthias onopgemerkt uit zijn karretje en spoedt zich met zijn vinnige beentjes dapper naar de hoek van de straat. Eerst dacht ik dat hij op weg was naar de draaimolen. Maar nee, hij loopt met de wind mee en volgt de dijk! Bij de verhuurfirma blijft hij staan en wijst beteuterd naar de voorovergebogen rug van Popeye, een zeeman op wieltjes. Ik sta al met mijn portemonnee klaar en betaal voor een uur. Het verhuurmeisje vraagt mijn identiteitskaart, maar dat vind ik riskant.
   ‘Veronique!’ Zo heb ik altijd willen heten. ‘Schrijf maar op: Veronique Verstappen. Statiestraat twee, Antwerpen.’
   Vervolgens duw ik mijn kleine Matthias. En terwijl ik hem zoete woordjes toefluister, kiezen wij een straatje tussen hoge appartementsgebouwen; een stil straatje dat ons leidt naar het eerste tramhok langs de schier verlaten kustweg.

vrijdag 26 september 2025

Recensie omtrent 3 gedichten van R.B. eerder op deze blog gepubliceerd (5 nov. 22)

 Recensie Evert Struyf: Drie gedichten van Robert Baeken 

I. Inleiding – De dichter als waarnemer van het gewone en het onherroepelijke

De drie gedichten “Zakelijk gesprek”, “Buurmeisje” en “Einde van een vriendschap” vormen samen een indringende triptiek over menselijke omgang: oppervlakkig en noodzakelijk, onschuldig en verloren, intiem en onherroepelijk verbroken. Robert Baeken beweegt zich in deze poëzie tussen het banale en het existentiële, en hij toont hoe dun de grens is tussen beide. Zijn toon is afstandelijk en ironisch, maar ook weemoedig en diep menselijk. Elk gedicht is een miniatuur waarin een ontmoeting centraal staat — een gesprek, een jeugdherinnering, een breuk — en waarin de dichter onvermijdelijk geconfronteerd wordt met tijd, verval en vergankelijkheid.


II. Zakelijk gesprek – Het absurde masker van de normaliteit
Het openingsgedicht is schijnbaar eenvoudig: een verkoper praat over verzekeringen. Maar onder die nuchtere oppervlakte broeit een beklemmend besef van absurditeit en vervreemding. De man is geen mens van vlees en bloed meer: zijn ogen zijn “van nat glas” en zijn huid “ruw getrokken uit blauw karton.” Deze metaforen ontmenselijken hem volledig en suggereren een existentiële leegte achter zijn sociale rol.

De dichter zelf raakt in dezelfde mechaniek verstrikt. Zijn eigen hand wordt “van geel karton”, zijn eigen reactie wordt een automatische beweging van de kaak. Dit is een poëtische verbeelding van hoe moderniteit en functionele communicatie het menselijke doen verschrompelen. Wat begint als een banaal gesprek over “brand, storm en schade” wordt zo een beklemmende parabel over het verlies van authenticiteit.

De droge toon, de subtiele ironie (“Leuke hobby, – toch?”), en de herhaling van beweging (“kaak op en neer”) versterken het gevoel van leegte. Baeken evoceert hier een Beckett-achtige wereld waarin de mens zich aanpast aan een rol, terwijl zijn ziel langzaam afbrokkelt.


III. Buurmeisje – Jeugd, dood en het onverbiddelijke verstrijken van tijd
“Buurmeisje” vormt een thematisch zwaartepunt van de bundel. Hier is niet de banaliteit van het heden, maar de melancholie van het verleden de kern. De herinnering aan een jeugdige ontmoeting, gesitueerd in een troosteloze omgeving (“dierbare afval”, “opgeschoten onkruid”), ontvouwt zich als een elegie. Het buurmeisje wordt getekend met mythische grandeur (“koningsdochter / van Atilla de Hun”), en tegelijk met schrijnende honger naar leven.

Het gedicht schuift langzaam van jeugdherinnering naar volwassen besef. De dichter voorziet reeds de scheiding die hun levenspaden zal brengen: “tussen ons zouden zich hoog stapelen: / nutteloze jaren van roest en dikke lagen mos.” De metafoor van mos en roest — tijd die langzaam verteert — is bijzonder krachtig.

De latere ontmoeting, bij haar graf, is een van de aangrijpendste passages: de “geruisloze lawine van blauwe kerkhofsteen” is een visuele en symbolische uitdrukking van de dood als alledaags en massaal fenomeen, terwijl haar “toegenegen Oma”-glimlach de verschrikking nog pijnlijker maakt. Het slotbeeld van de dichter die “mankt” en “huilt om niks” toont een existentiële leegte waarin herinnering en heden samenvallen.

“Buurmeisje” is een meesterlijke elegie waarin persoonlijke geschiedenis en maatschappelijke verandering elkaar spiegelen. Het plein dat “onbegrijpelijk volgebouwd” wordt, staat symbool voor een wereld die zonder ons verdergaat — rationeel, netjes, modern — terwijl het verleden onherroepelijk verstenen.


IV. Einde van een vriendschap – Breuk als ontmaskering
Het derde gedicht keert terug naar een intiemere sfeer: de beëindiging van een vriendschap. De toon is rauwer, bijtender en directer, alsof de dichter zichzelf minder filtert. De opening is brutaal en lichamelijk: “Bedankt voor je slag op mijn neus!” — een sarcastische dankbetuiging die de toon zet voor de rest van het gedicht.

Hier speelt Baeken met spiegeling en complementariteit: de scheve neus van de een, de rotte tanden van de ander — gebreken die elkaar aanvullen maar ook niet genezen. De vriendschap, gebaseerd op gedeelde gebreken en creatieve uitingen (“konijn tekenen”, “zang van vogels truuken”), eindigt niet met een explosie maar met stil verval: “een mager applaus gestorven / en dreven wij weg, wrakhout elk zijn kant.”

Het slot is bijzonder krachtig door zijn ironische paradox: de leegte en banaliteit van het alledaagse (“de pure druil op maandagmorgen”) worden als een soort genade begroet (“– goddank!”). Het gedicht eindigt niet in dramatiek maar in sober aanvaarden — een echo van het existentiële besef dat ook de andere twee gedichten doordesemt.


V. Thematische samenhang – Het menselijk tekort in drie gedaanten
Gezamenlijk vormen deze drie gedichten een verkenning van het menselijk tekort. Ze tonen drie fasen of gezichten van menselijke relatie:

  • In “Zakelijk gesprek”: de oppervlakkige, gestandaardiseerde omgang waarin het persoonlijke verdwijnt.
  • In “Buurmeisje”: de intieme, maar vergankelijke verbondenheid die door tijd en dood uitgewist wordt.
  • In “Einde van een vriendschap”: de pijnlijke ontbinding van wat ooit hecht was, en de banale leegte die achterblijft.

Het alledaagse fungeert bij Baeken nooit als louter decor, maar als toneel waarop fundamentele existentiële thema’s zich afspelen. De banaliteit van een verzekeringsgesprek, een plein uit de jeugd, of een ruzie tussen vrienden blijkt telkens een venster op vergankelijkheid, verlies en de onmogelijkheid van blijvende verbinding.


VI. Stijl en taal – Tussen ironie en ontroering
Stilistisch vallen vooral de trefzekere metaforen en de subtiele ironie op. Baeken hanteert een nuchtere spreektoon, zonder overdadige poëtische opsmuk, maar laat zijn beelden krachtig resoneren. Zijn taal laveert voortdurend tussen droogte en lyriek, tussen humor en tragiek.

De gedichten doen denken aan de existentiële poëzie van dichters als Rutger Kopland of Vasalis, maar ook aan de absurdistische sfeer van Beckett of Kafka, waar het menselijke zich toont in zijn groteske banaliteit. Toch blijft Baekens stem eigen: scherp observerend, melancholisch, en met een ondertoon van stille woede om de zinloosheid der dingen.


Conclusie – Een poëzie van menselijkheid en onontkoombaarheid
Robert Baeken schrijft gedichten die de lezer dwingen stil te staan bij het gewone — en daarin het onontkoombare te herkennen. Hij toont hoe gesprekken, herinneringen en ruzies, hoe banaal ook, doordrongen zijn van existentiële lading. Zijn werk is tegelijk observerend en betrokken, ironisch en ontroerd, zakelijk en diep menselijk.

Deze drie gedichten vormen samen een sobere maar indringende trilogie over hoe mensen elkaar ontmoeten, verliezen en herinneren — en hoe in die ontmoetingen het hele menselijke bestaan zich weerspiegelt.