vrijdag 17 augustus 2018

Essay: Over de macht der gewoonten

OVER DE MACHT DER GEWOONTEN

Als de natuur niets anders is dan de algehele verzameling gewoonten van de fysieke verschijningswereld, dan zou, naar analogie, de menselijke natuur de som zijn van alle menselijke gedragspatronen. Zo zouden wijzigingen van menselijke gewoonten pas mogelijk zijn vanuit het uitgangspunt dat de enkeling zich door zijn gedrag kan bevrijden van individuele en collectieve gedragspatronen. In dit particuliere geval zou er dan ook niet langer sprake zijn van een menselijke natuur. Voorwaarde is dat het bewustzijn zich bevindt in de lege staat van een nog onbeschreven blad, dat het zich niet conformeert aan ideeën, beelden of opkomende gedachten, dat het de dagelijkse werkelijkheid doorlopend als volkomen nieuw en onbekend ervaart.


De menselijke natuur

'Er is geen menselijke natuur, gezien de mens vrij is en er niets in hem bestaat waarop men kan bouwen,' zo legt Sartre zijn leer van het existentialisme uit.    Zoals dat gaat met leringen wordt ook hier abstract geredeneerd. Dat merken we al aan de woordkeuze. De mens, zoals Sartre het individu aan de hand van zijn algemene verschijning formuleert, bestaat niet echt. Meer concreet kunnen wij het wel hebben over Jan, Piet en Klaas. Niet voor niets voert hij een soort van substituut in om het daarna te hebben over een universeel mens-zijn, een spiritueel terrein dat door Jan, Piet, Klaas en de anderen ervaren wordt en waarin zij elkaar dan ook kunnen vinden.    Sartre verwerpt het begrip menselijke natuur. Hij zegt: 'Als het bestaan aan de wezensbepaling voorafgaat, kan men nimmer een gegeven en vaststaande menselijke natuur ter verklaring aanvoeren; met andere woorden, van determinisme kan geen sprake zijn; de mens is vrij, de mens is vrijheid.'
 79
   Deze redenering klopt. En in die geest van juistheid kunnen dan ook heel wat besluiten genomen worden, zoals Sartre doet wanneer hij zegt dat wij door de keuzes die we maken en door ons gedrag, verantwoordelijk zijn voor onszelf en, vermits wij niet alleen bestaan, voor de anderen.    Een ander besluit van hem is dat er geen algemene moraal geldt. En inderdaad: de moraal zoals die overal ter wereld gebruikelijk is, wordt uitsluitend bepaald door de keuzes, overtuigingen en gedragingen van een plaatselijke meerderheid waarvan levende mensen als Jan, Piet en Klaas deel uitmaken, zodat die dan ook veranderlijk blijkt en van streek tot streek zelfs zeer verschillend. Toen ik nog een knaap was, stak de pastoor op zijn kansel, telkens als het thema overspel aan de orde kwam, een ware donderpreek af. Sinds het traditionele huwelijk door de gewijzigde levensomstandigheden veelal met losse flodders aan elkaar hangt, hoort men hier nog weinig negatiefs over. Als gevolg van de noodwendigheid komen er wel nieuwe geboden op de proppen, zoals: 'Men zal geen plastic bij het tuinafval gooien!'    Aldus blijkt dat een mens voortdurend in staat is om op zelfstandige basis, wars van elke bestaande moraal, keuzes te maken. Maar zelfs als deze enkeling vrij kan rondlopen, wil dit nog niet zeggen dat hij geen onderdeel is van de algehele natuur. De ervaring leert hem dat zijn lijf afhankelijk is van allerlei biologische noodwendigheden. Niemand kan zonder lucht of water. Mensen moeten zich kleden tegen de vrieskou. Hun gedrag wordt grotendeels bepaald door leeftijd en aangeboren sekse.    Een andere vaststelling is het algemene besef dat er slechts één universum geldt, één objectief kenbare wereld waarbinnen deze natuur voor alle schepsels werkzaam is, en dat er zelfs al zou geweest zijn voor er leven bestond op aarde, - een universum dat gemeten en bestudeerd kan worden. Naarmate deze voorstelling geperfectioneerd wordt, menen mensen, hoewel zij daarmee een nietig onderdeel blijken van het oneindige, zich beter in een bekende tijd en ruimte te kunnen situeren. Hierbij wordt echter al gauw uit het oog verloren dat denken of zich
 80
voorstellen niets anders is dan abstraheren, dan het vasthouden of onder allerlei noemers plaatsen van vlietende gebeurtenissen die zich door hun oneindige verscheidenheid nochtans slechts één keer concreet zo voordoen.    Want stel eens dat het heelal niet één levend wezen zou herbergen dat in staat is om het te observeren, zoals bewuste wezens wel eens doen als zij 's nachts de blik naar het uitspansel richten. - Zou dit heelal dan wel bestaan? En zou slechts één peilende blik dan niet voldoende zijn om dit onmeetbare gegeven als een tijdelijke realiteit te bevestigen?



Zien is zijn

Het heelal bestaat doordat er kennis van genomen wordt. En zo ontstaat het bij elke blik opnieuw. De kijker observeert, en tot zover is er niets anders dan deze ervaring: een concreet gebeuren waarbij waarnemer en heelal zo zuiver in elkaar opgaan dat men terecht zou kunnen beweren dat het heelal vanuit een niet nader te omschrijven oogpunt naar zichzelf kijkt.    Tot hier nam ik het universum als voorbeeld. Maar wat heet groot, of wat heet klein, als er geen geldige maatstaven voorhanden zijn? Het is waar: mensen nemen min of meer zichzelf, hun eigen grootte en vermoedelijke levensduur als onderdeel van de geschiedenis tot maatstaf. Maar men hoeft niet van de materiële deelbaarheid op de hoogte te zijn om te begrijpen dat het oneindige evengoed aanwezig is in een zandkorrel of een grasspriet. En maakt het zwart voor onze gesloten oogleden soms minder deel uit van een peilloos diep?    Want een mens staat natuurlijk niet de hele tijd in de lucht te staren. Hij kan zich net zo goed in een donkere cel bevinden of gewoon binnenskamers, - maar altijd wel in een netwerk van omstandigheden dat hij in zijn geheel beleeft en ziet, ja die hij daardoor feitelijk zelf is. Zien is zijn. Een mens is niks anders dan een tijdelijke
 81
interactie. Hij is zowel een gebeurtenis als het milieu waarin deze gebeurtenis plaatsvindt.    Daarnaast kan ook de natuur als een abstract begrip worden opgevat, in die mate correct dat het niet meer of minder voorstelt dan een verzamelnaam voor de wetmatigheden - zeg maar gewoonten - van de fysieke wereld, zoals bewuste wezens die om zich heen waarnemen. Volgens de wetenschappers blijken twee atomen waterstof geneigd zich te verbinden met één atoom zuurstof. Het resultaat is water. De dichtheid van de massa veroorzaakt zwaartekracht. Niemand weet met zekerheid wat er zou gebeuren als deze of andere gewoonten plotseling zouden ophouden te bestaan. Wie weet zou een oerknal het gevolg zijn en de gehele bestaande constructie andermaal in een nieuwe, onvoorstelbare, al dan niet ruimtelijke dimensie geordend worden.    Vanzelfsprekend gaat het altijd over concrete feiten. Zo bestaan er ook kleinere, plaatselijke verschillen, of gewoonten die langzaamaan veranderen. Zo gedroeg het klimaat op aarde zich tijdens de ijstijden anders dan vandaag. Dus houden wij rekening met een voortdurend afwijkende status. Het zou onjuist zijn de natuur zogenaamd objectief te benaderen, als een onveranderlijke abstractie van het denken, zoals men over het algemeen geneigd is haar wiskundig voor te stellen. De natuur heet dan de vermeende constante in fenomenen die waargenomen worden, betast, in hun geheel ervaren. Maar elk fenomeen is enig en doet zich slechts tijdelijk voor. Zo mag die constante dan wel het gevolg zijn van de menselijke reflectie rond de samenhang van op elkaar gelijkende fenomenen: zij blijft relatief en dus onberekenbaar, onmeetbaar, ondefinieerbaar. Zoals Hume en de Engelse empiristen in de achttiende eeuw al zeiden: ‘Door langdurige en nauwgezette waarneming kan men de natuur wel voorspellen, maar het blijft een hypothese, een voorspelling.’ Om die reden erkenden zij dan ook geen absolute wetenschappelijke zekerheden; wat getuigt van grote bescheidenheid wat menselijke kennis aangaat.    Kortom, de wereld van de mensen is niet de onkenbare fysieke wereld, maar een
 82
subjectieve wereld van onderlinge relaties, geënt op het actuele levensgevoel van de enkeling. Als ik mijn hoofd stoot tegen een balk, voel ik niet de balk, wel een onloochenbare pijn ter hoogte van de schedel. Ook deze pijn is wat ik ben. De balk zelf kan ik niet voelen, want ik ben niet de balk en ik kan onmogelijk buiten het geheel van mijn zintuiglijke gewaarwordingen treden. Nu kan ik best aanvoeren dat de balk hard aankwam, dat hij gemaakt is van hout en dat ik hem wellicht had kunnen vermijden als ik tijdig mijn hoofd had ingetrokken. Maar of we nu in aanraking komen met een balk, een medemens of een sterrenhemel, altijd gaat het over gevoel, interacties, relaties, over een totaal van zintuiglijke toestanden waarvan de volledige samenhang zich nooit een tweede keer identiek zal voordoen. Zelfs als mijn oog door een sterrenkijker gluurt, of door een microscoop, neem ik niets anders waar dan indrukken op mijn netvlies. Altijd schuren de zintuigen tegen iets aan: een ruimte of een substantie die ogenschijnlijk bekend voorkomt, terwijl deze werkelijkheid niets anders is dan een ondoordringbare, niet te definiëren buitenkant. Zo kan ik me best voorstellen dat vleermuizen die vanwege hun blindheid toegerust zijn met een soort van sonarsysteem, de ruimte totaal anders ervaren.    Als het bestaan aan de wezensbepaling voorafgaat, dan betekent dit dat de feiten zich eerst voordoen; pas daarna volgt de abstrahering, de identificatie of de beschrijving van die feiten. Bestaan is een primair feit, zoals ademen een primair feit is, en lopen, en zich het hoofd stoten, en slapen, en denken. Daarom kan ik Sartre niet langer volgen als hij de zaken enigszins omdraait en in navolging van Descartes verklaart: 'Ik denk, dus ik ben.'    Want ook denken is een handeling, dus een waarneembaar feit. Pas daarna volgt de analytische beschrijving van het gebeuren. Als men er a priori van uitgaat dat er bij het denken ook een denker of een ik gemoeid is, holt men op de feiten vooruit. De denker behoort eerder tot de besluitvorming die op de feiten volgt. Ineens gaat Sartre omgekeerd te werk. Zijn redenering zou correcter zijn geweest als hij zich had beperkt tot: ‘Er wordt gedacht, dus er vindt een feit plaats.’
 83
   ‘Een gedachte komt wanneer ‘zij’ wil, en niet wanneer ‘ik’ wil;’ noteerde Nietzsche, ‘zodat het een vervalsing van de feiten is om te zeggen: het subject ‘ik’ is de bepaling van het predicaat ‘denk’.(…) De feitelijke manier waarop gedachten tot ons zijn gekomen moeten we niet verhelen en bederven door een vals arrangement van deductie en dialectiek.’ Met andere woorden: het ik denkt niet; het wordt gedacht. Het is een voorstelling, precies zoals die hele rond het ik draaiende, menselijke wereld.    Nog overtuigender komen me de argumenten van de Argentijnse schrijver J. L. Borges voor. In een lezing over het boeddhisme zegt hij: 'Een van de grootste begoochelingen is die van het ik. Het boeddhisme komt daarin overeen met Hume, met Schopenhauer. Er is geen subject, maar een reeks mentale staten. Als ik zeg 'ik denk' bega ik een dwaling, omdat ik een constant subject veronderstel en vervolgens een handeling van dit subject, namelijk denken. Zo is het niet. Je zou, stipt Hume aan, niet 'ik denk' moeten zeggen maar 'het denkt', zoals je zegt 'het regent'. Als we 'het regent' zeggen, denken we niet dat de regen een handeling verricht; nee, er gebeurt iets. Op dezelfde wijze als je zegt: het is warm, het is koud, het regent, moeten we zeggen: het denkt, het lijdt, en het subject vermijden.'    Bij Krishnamurti, vermaard om zijn verhelderende toespraken over de ganse wereld, wordt de denker bij de gedachten ingelijfd, wat op hetzelfde neerkomt. Hij zegt: 'Wij menen dat de denker gescheiden is van zijn gedachten. Als ik mezelf aanhalig vind, hebzuchtig of brutaal, meen ik dat ik niet zo zou mogen zijn. Zo tracht de denker op gelijke hoogte te komen met zijn gedachten; hij doet moeite te worden wat hij in gedachten heeft. Tijdens zijn inspanning meent hij dat er twee verschillende verlopen zijn, terwijl er slechts één verloop is. Volgens mij ligt hierin de fundamentele oorzaak van verwarring.'    Het subject kan vermeden worden door elk fenomeen voor zichzelf te laten spreken. Er wordt gedacht. Er wordt geleden. Maar in deze concrete wereld van feiten glippen onvermijdelijk ook abstracties naar binnen; want mensen maken nu eenmaal deel uit van een gemeenschapsleven, een gezamenlijke cultuur. Mensen
 84
oordelen, geven dingen een naam, rijgen feiten voortdurend aan elkaar, zodat dit geheel er ten onrechte als een lang tijdsnoer of periode gaat uitzien. Die abstracties komen eigenlijk neer op vormen van aankleding. Zij zijn zo nauw met de gedachten en directe ervaringen verweven dat het moeilijk wordt ze daarvan te onderscheiden. Zo krijgen zij een meerwaarde die ze eigenlijk niet verdienen, zelfs al is daardoor een vorm van overzichtelijke continuïteit mogelijk. Want aldus begint de historie. Elke historie. Wat niets anders zou moeten zijn dan een vrijblijvende kennismaking en beschrijving van feiten, wordt zo de aanzet tot een kunstmatige vereenzelviging waarvan het belang onbewust torenhoog over het paard getild wordt. Daarbij gaat de geboorte van het ik tot de feiten behoren, zowel individueel als collectief. Het ik kleedt zich aan; en daarbij wordt het nog door de anderen geholpen ook. Het krijgt een naam en een denkbeeldige gestalte mee. En eenmaal aangekleed, kan het makkelijk worden geïdentificeerd. Zo maakt de enkeling ongevraagd deel uit van een ras, van een volk, van een religieuze en staatkundige gemeenschap, van een gezamenlijke cultuur en traditie, van het lange snoer zoals de collectieve en individuele geschiedenis iedereen voorkomt.    Toch beter een foute of overdreven vereenzelviging dan helemaal niets, zo redeneert het individu in zijn onbewuste vrees voor de eigenste naaktheid; want zonder deze toegevoegde identificatie met zijn verleden en toekomst, komt zijn psychische en fysieke verschijning voor zichzelf en de anderen glad, onvoorspelbaar en ongrijpbaar voor. Hij bezit dan niet zoiets als een vaste grond. Vooral vreest hij geestelijk op een nul te gelijken, op niets of niemand, ja even arm en betekenisloos te zijn als de vlietende gebeurtenissen zelf.



Diepe beddingen

Een mens zou dus wezenlijk vrij zijn. Mooi, maar iemand is pas vrij als hij dit
 85
terdege beseft. En gelet op het juk van allerlei abstracties, op de beoordelingen van de naakte feiten en op de zeer beperkende condities die mensen zichzelf daarmee opleggen, bezit die vrijheid geen schijn van kans. Een mens komt er nauwelijks toe onbevangen te kijken, naar zichzelf zoals hij concreet voorkomt, naar de wereld als schouwtoneel. Over het lichte heden vallen de roetzwarte schaduwen van het verleden en de angst voor de toekomst. Wat we zien is vertroebeld door voorkennis, voorgekauwd door tradities, beïnvloed door collectief gedrag, ingebed door aloude opvattingen. Het is eenvoudig vast te stellen dat wij, bij onze verwoede pogingen om ons individueel leven zin te geven, te doen krijgen met een dwingende gerichtheid van het gemeenschappelijke denken, wat vanzelf tot allerlei rigide standpunten en gewoontehandelingen leidt. Rekening houdend met het feit dat de natuur een verzamelnaam is voor haar gedragspatronen, zou men Sartre dus kunnen tegenspreken, en het in dat geval toch ook wel hebben over een zogenaamde menselijke natuur. Want jammer genoeg klopt de bewering dat ieder mens de som is van zijn dagelijkse gewoonten.     Spinoza was van mening dat alle dingen in hun wezen willen volharden. Zoals een elektrische stroom zich verzet tegen onderbreking, wil de steen eeuwig steen zijn, de tijger eeuwig tijger, de dwaas eeuwig dwaas.    Toch is er verandering mogelijk. Maar die kan slechts aanvangen bij de enkeling. Ook de steen en de tijger zijn ergens uit voortgekomen. Brutaliteiten worden door een brute inborst opgewekt. Alleen hij die zich inspant om de wereld fijngevoelig in zich op te nemen, kan daardoor nog fijnbesnaarder worden. De toekomst van een individu begint in het heden en ligt helemaal bij dat individu zelf.     Ik stel me de kracht van de volharding in gewoonten voor als de natuurlijke bedding van een rivier. Bij de allereerste regenval zocht het water de makkelijkste weg. Zand en steengruis werden meegevoerd. Er ontstonden geulen, wat het voor het water al moeilijker maakte om bij de tweede regenval langs een andere weg neerwaarts te stromen. Op gelijkaardige wijze wordt het menselijk gedrag ingebed
 86
en beheerst door reeds bestaande denk- en gedragspatronen, door repetitief gedrag, door collectieve en individuele gewoontehandelingen: diepe geulen welke onvermijdbaar zijn zonder een volkomen nieuwe, oorspronkelijke kijk die het verleden voortdurend in vraag stelt, ja voor altijd loslaat en alle oude beddingen weer gelijkmaakt.    Als de wereld van mensen er een is van onderlinge relaties, geënt op een actueel levensgevoel, dan spreekt het vanzelf dat er in de relaties tot anderen hoffelijkheid en goede manieren nodig zijn om de afwikkeling tussen die relaties harmonieus te doen verlopen. In feite gaat het hier over een uiterlijk gedrag waarbij de ander voldoende respect en bewegingsvrijheid krijgt. Goede manieren scheppen voorwaarden. Prima zo, maar als die voorwaarden op voorhand worden overpeinsd en gedefinieerd, leiden zij vanzelf tot conventie, tot een zowat uniforme, ethische gedragscode, tot een hypocriete moraal of tot wetteksten die de individuele vrijheid beknotten. Want in wezen zijn mensen wel vrij, maar willen zij ordentelijk samenleven dan kan men niet toestaan dat de een zijn vrijheid tegen de ander misbruikt.    In de praktijk komt het er op neer dat het menselijk gedrag getoetst wordt aan de hand van zekere beginselen. Aanvankelijk waren die uitsluitend religieus, eerder gericht op de verheffende liefde en de juiste staat van het hart dan op de dode letter van de wet, waardoor er minder hypocrisie voorkwam. Maar sinds de samenleving grotendeels op basis van een geseculariseerde moraal mogelijk wordt gemaakt, hebben de milieuactivisten, opvoeders, rechters, psychiaters, humanisten ook wat in de pap te brokken en, al naargelang wie oordeelt, wordt er gesproken van een ondoordacht, zondig, ziekelijk, misdadig, dwaas, of afwijkend gedrag.    Strikt genomen is elk gedrag afwijkend, want het normale is alweer een uitvinding van het denken. Bovendien ontnemen een oordeel en een straf nooit iemands vrijheid. Vrijheid is intrinsiek, eigen aan ieder mens, zelfs als hij in de donkerste isoleercel zit opgesloten. Ik meen dat die vrijheid pas ophoudt als het feitelijke beginsel of de waarheid dat het bestaan van een mens voorafgaat aan
 87
zijn wezensbepaling verworpen wordt ten gunste van allerlei principes en richtlijnen zoals deze door de georganiseerde gemeenschap aan hun leden worden voorgehouden. Onder meer door zijn vrije innerlijke staat zodanig aan te passen dat de condities van die gemeenschap bij de enkeling eerder worden ervaren als de natuurlijke grenzen van een determinant, is het mogelijk heel gladjes in deze valstrik van de abstractie weg te glijden. Hij verschuilt zich dan tussen het volk. Hij legt zijn persoonlijke verantwoordelijkheid neer in de handen van geestelijke of wereldlijke autoriteiten. Zo wordt de eigenheid onbewust tekortgedaan, wat een groot onrecht betekent; zowel ten opzichte van het eigen leven, als dat van de anderen.    Deze vorm van zelfontkenning waarvan de gemeenschap nochtans geen enkel nadeel lijkt te ondervinden, die haar leiders door het ontbreken van elke tegenstand op het eerste gezicht zelfs alleen maar ten goede lijkt te komen, is louter van innerlijke aard en kan, daar het voor de gemeenschap enkel mogelijk is op het uiterlijke gedrag van haar leden af te gaan, dan ook onmogelijk door die gemeenschap beoordeeld en gesanctioneerd worden.    De bewering dat alleen God onze rechter is, zit dus dichter bij de waarheid voor wat onze echte persoon aangaat. Want per definitie heeft alleen Hij, precies zoals wijzelf - tenminste voor zover wij ons van onze daden bewust zijn - weet van onze oprechtheid, onze ware intenties, onze onwetendheid, onze liefde of het gebrek eraan. Maar tegelijk is God de grote onbekende, de projectie van het antwoord op alle onmogelijke vragen die alleen mensen zich schijnen te stellen. Wie zijn wij? Waar bevinden wij ons? Wat heeft dit alles te beduiden?    Wie zich zulke vragen stelt, is al te zeer met abstracties bezig. Want mensen zijn enkel zoals ze concreet voorkomen, zowel geestelijk als fysiek. Zij bevinden zich hier, ieder op zijn eigen terrein en in steeds wisselende stemmingen, - niet elders. En waarom naar een diepere betekenis zoeken, als de werkelijkheid is zoals zij zich voordoet: eenvoudig en glashelder? Wat voor heil kan er nog meer verlangd worden?
 88

Over de zin van woorden, van naamgeving

Zou het mogelijk zijn dat al die fundamentele vragen naar het bovenzinnelijke gesteld worden vanuit een wezenlijk ongenoegen met de werkelijkheid, - dus als gevolg van een innerlijke gespletenheid, eigen aan alle wezens begiftigd met het vermogen om zich een andere werkelijkheid voor te stellen dan die vlak voor hun neus? Op deze kwestie kan ieder enkel voor zichzelf antwoord geven. Voor zover we weten verplaatsen alleen mensen zich ver buiten het heden. Alleen mensen zijn bezig met mysteriën, met het onbekende, met het onzichtbare, met geweldige woorden zoals God - naam voor de grote, ultieme abstractie.   Als een leider uit vroegere tijden beweert uit Gods handen Zijn in stenen tafelen gebeitelde heilige wetten te hebben ontvangen, dan kan jij als enkeling wel geloven dat die man de waarheid sprak, maar dit sluit helemaal niet uit daarmee door de hallucinaties van een charlatan op sleeptouw te worden genomen. Dat een meerderheid er wel op vertrouwt, schijnt dit geloof alleszins vanzelfsprekender te maken. De oorzaak hiervan ligt zowel in het domweg vasthouden aan de zogenaamde eerbiedwaardigheden uit een oeroud verleden als in een fundamenteel gebrek aan zelfvertrouwen bij de enkeling. Want is het niet dom om zich in deze wereld vol valkuilen als een blinde door andere blinden te laten leiden, simpelweg omdat een voorganger gezegd heeft op hem te vertrouwen, terwijl de levende werkelijkheid ervoor gezorgd heeft dat je zelf over twee gezonde ogen beschikt, vrij kan nadenken en rondlopen?    Hoe het ook zij, om in een Opperwezen te geloven is er bereidwilligheid nodig, en waarop anders zou die gebaseerd zijn dan op de diepe verzuchting dat Hij werkelijk bestaat en ons leven tot in de eeuwigheid bestiert?    Daarmee stel ik me ineens de vraag: waarom blijkt die wens om in iets of iemand te geloven die niet zo direct zichtbaar aanwezig is, altijd en overal toch zo nadrukkelijk aanwezig? Waar geloof is, daar heerst ook twijfel; anders zou dat
 89
geloof helemaal overbodig zijn. Het hechten aan het bestaan van een Opperwezen duidt per definitie op een verstandelijke constructie, op een omschrijving dat het zogenaamde Opperwezen evenwel niet zelf nodig heeft om te bestaan of zich te uiten. Als men met een zuivere, onbevooroordeelde blik voor de zintuiglijke wereld openstaat, hoeft men trouwens nergens aan te twijfelen; dan ervaart men de dingen zoals ze zijn, en dan hangt het uitsluitend van de individuele gevoeligheid af met welk een kracht deze totaliteit waarvan iedereen deel uitmaakt en die eventueel als het Opperwezen zou kunnen aangeduid worden op u inwerkt.    Hoe dan ook, wat er buiten ook plaatsvindt, hetzij rampen, hetzij meevallers, iedereen ervaart steevast een volkomen neutraliteit ten opzichte van 's werelds of het persoonlijke lot. Nooit zal de werkelijkheid tendentieus voorkomen, zodanig dat daardoor het bestaan van God wordt bevestigd of ontkend. Nooit zal de werkelijkheid iemand ook maar één abstractie voorhouden, zoals de voorstelling die mensen met behulp van verheven woorden als liefde, schoonheid, oprechtheid, trachten op te roepen. Nooit zal de werkelijkheid iemand in een bepaalde richting uitsturen; voor haar bezit immers geen enkele richting enige meerwaarde. Elke zogenaamde waargenomen tendens komt duidelijk neer op een door heimelijke wensen ingegeven interpretatie van de werkelijkheid. En elke interpretatie, zowel individueel als collectief, komt uiteindelijk van de mensen zelf, van hun verwachtingen, van hun hoop dat er toch iets meer zou zijn onder de zon.    Ik beweer niet dat alle hoop ijdel is. Maar niemand weet het zeker. Bovendien is de kwestie irrelevant, want zij verandert niets aan het wezenlijke van onze menselijke staat: dat wij het met onszelf moeten zien te rooien.    De waarheid dat alles is zoals het voorkomt, biedt wel een kosmisch principe, een spiritueel beginsel om die waarheid te gehoorzamen. Dit zou ons kunnen beletten om te liegen of te bedriegen, om onrecht toe te laten, om wandaden te plegen. Maar evenmin zoals de werkelijkheid om ons heen een drenkeling uit het water zal slepen, gaat zij iemand ervan weerhouden te moorden, te branden, te stelen. De werkelijkheid blijft onveranderlijk neutraal. Wat er ook gebeurt, feiten
 90
hebben nooit met voorkeuren te maken. Als er sprake is van voorliefde, of van afkeer, dan komt dit uitsluitend van de mensen die de vrijheid bezitten om ergens voor te kiezen.    Een geseculariseerde moraal daarentegen, kan geen rekening houden met iemands vrije keuze of voorkeur. Als er in het wetboek staat dat men niet mag stelen, geen verboden wapens dragen, niet onder invloed van alcohol een auto besturen, dan richt deze tekst zich uitsluitend tot determinanten; namelijk tot burgers wier identiteit door de bureaucratie op papier is vastgelegd. Om een immens ingewikkelde samenleving mogelijk te maken, is dit soort wetgeving inderdaad noodzakelijk, maar verder overtuigt zij niet. Zij kan ook niet overtuigen, want alles wat geschreven staat, hetzij op stenen tafelen, hetzij op papyrusrollen, hetzij in dikke boekdelen, is afkomstig van uitspraken van mensen, door mensen bekrachtigd, maar verder tijdelijk, beperkt en in zekere zin dus ongeldig.   God blijft per definitie een voor de mensen ontoegankelijk begrip, een mysterie. De waarheid echter dat er een heden bestaat waarin doorlopend unieke fenomenen plaatsvinden, is dat nooit. Dit gegeven omringt ons. Het kan gezien, geproefd, betast worden. Het is de ervaring van het bestaan zelf: geen vrijbrief voor weer andere theorieën, zoals die van het atheïsme, maar een waarheid waarnaar wij ons vrij kunnen voegen, willen we met de werkelijkheid van haar feiten te maken hebben.    Niet alles is geoorloofd. Boven alles moet het leven geleefd, haar waarheid als waar erkend worden. Dit is enkel mogelijk als leven en waarheid zodanig gezien en verwerkelijkt worden, nauwkeurig onderscheiden van alle symboliek, alle menselijke aankleding, alle uiterlijke levensvormen waarmee dagelijks veelal op automatische piloot wordt omgegaan: dom repetitief gedrag en sterk geconditioneerde denkpatronen.    Om een einde te maken aan de dictatuur van deze gewoonten is de intelligentie nodig van een onbevangen, zintuiglijke kijk. Intelligentie zit dan in de ononderbroken aandacht om de eigen identiteit met het actuele gebeuren als
 91
congruent te doen samenvallen. Het is eenvoudig te begrijpen dat gewoonten en denkpatronen niets anders zijn dan het gevolg van reeds bestaande hersencelverbindingen. (Om voor één keer de termen van een wetenschapper te gebruiken.) Echter, niets kan een mens beletten hiermee af te rekenen en het leven te herscheppen, waardoor vanzelf nieuwe verbindingen worden aangelegd, precies zoals regenwater zou doen als het voor de eerste keer op een vers terrein neervalt. Hiervoor is het nodig innerlijk blanco te zijn. Goede voornemens zullen niet baten. Dergelijke projecties vinden immers uitsluitend in de eeuwig wijkende toekomst plaats. Bovendien verandert onze innerlijke staat voortdurend. Het verleden uitspitten brengt evenmin zoden aan de dijk. Wat dood is kan niet weer tot leven worden gewekt. Daardoor heeft spijt over het voorbije ook geen enkele zin. Het enige wat telt, is onbevangen toekijken. In één oogopslag zijn mentale toestand overzien. Door alle menselijke aankleding heen schouwen naar de wereld zoals zij voorkomt, zonder haar te idealiseren of te beoordelen.    Kijken is echter heel iets anders dan denken dat je kijkt. Kijken kan je enkel hier en nu. Kijken betekent daadwerkelijk zien, of inzien. En dan stelt het oog vooral dit vast: inderdaad, er bestaat niets anders dan dit unieke fenomeen van de gewaarwording!    Deze helderheid kan niet anders dan vanzelf een grote innerlijke rust teweegbrengen. Er wordt immers nergens nog reikhalzend naar uitgekeken. Het lichaam ontspant zich en het hoofd verplaatst zich niet langer in de tijd. Het wordt bewust geledigd, en eenmaal leeg houdt de gesel van de onophoudelijke gedachtestroom vanzelf op. Deze rust schijnt als een lichtend voorbeeld in de duisternis, zodat dit anderen op hun beurt zou kunnen helpen om hun eigen misvattingen of dwaasheden in te zien, wat onvermijdelijk bijdraagt tot belangrijke correcties: gaande van een veel intenser individueel leven tot een aangenamere en beter leefbare wereld.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten