dinsdag 16 december 2025

De Afwezigheid hoofdstuk 10: 's Levens Hoekje


Ik was mijn stem kwijt, en mijn vermogen om licht te zien!
   Richard kwam terug zonder onze Matthias. Zijn handen zwaaiden met het geld dat een collega van hem had gejat. Zijn ogen glansden. Ik begreep niet hoe hij kon triomferen, hoe het vooruitzicht op een blinkende Mercedes hem kon helpen licht te zien op het einde van onze zwarte tunnel. Ik besloot dat zijn licht er roetzwart uitzag, dat het onmogelijk was voor mij. En daarmee werd Richard voor mij eveneens onmogelijk.
   Terwijl hij het koffertje openmaakte en die smerige biljetten in stapels legde om ze na te tellen, riep ik hem in zijn gezicht dat ik van een ander licht droomde, en van een andere waarheid. Er kwam een barst in mijn keel. Mijn uitzinnige mond braakte woorden! Ik schreeuwde tegen zijn dove oren dat ik onmogelijk langer met hem kon samenleven, dat hij weerzinwekkend was! Woorden waren niet genoeg! Ons tienjarig huwelijksleven moest eraan! Mijn handen grepen een bezemsteel en sloegen onze heilige kristallen kroonluchter aan diggelen. Om te voorkomen wat heiligs er nog aan zou geloven, had Richard mij de steel uit de handen gewrongen. Daarna had hij me een kaakslag gegeven en geroepen dat ik doktershulp nodig had.
   Omdat ik niet in zijn zwart licht wilde huilen, snelde ik naar de badkamer en sloot me op. Ik weet niet wat me hier overkwam. Ik schreeuwde boven mijn macht. Schreeuwde tegen de spiegel en de betegelde muren dat het inschakelen van een helderziende en een privédetective geen geldverspilling betekende! Daarna raakte ik mijn stem kwijt en mijn vermogen om het licht te zien. In mijn onmacht sloeg ik een haardroger tegen de spiegel. Ik zag mijn vingers een blinkende scherf uit de lavabo grijpen en de warme kraan opendraaien. Het volgende ogenblik hield ik mijn pols onder stromend water en hakte er met de scherf op in. Het deed niet eens pijn! Het water gutste dunnetjes rood. Later bonkte mijn voorhoofd tegen de koude, geëmailleerde vloer.
   Ik stapte uit mijn koortsig lichaam dat het lijf werd van een vreemde. Ik ontdekte haar kloppen. Ik ontdekte haar kwetsbaarheid, haar onderhevig zijn aan de jaren. Ik ontdekte haar nakende dood. Daarbij weet ik niet eens aan welke kant ik stond. Want dood of levend: ik was mijn beoordelingsvermogen kwijt. Ik weet enkel dat het slappe lijf op de sofa werd gelegd en dat, terwijl ik mijn eigen hopeloze zoektocht naar onze Matthias voortzette, Titus aan mijn voeten kwam zitten en zijn handje op mijn been legde. In stilte dankte ik hem voor zijn aanwezigheid tijdens een uitputtende voettocht langs rijen onbekende huizen, waar ik onbekende mensen aanklampte en door hen vernederd werd.
   Later werd ik wakker tussen witte lakens in een witte kamer. Ik sprak de zielendokters die er rondliepen niet tegen toen ze zeiden dat er veel leven uit mij was weggevloeid. Ik lag daar met een woordloze stem en uitgedoofde ogen.
   Dat wrak van een Richard deed zijn plicht. Hij deed zich voor of hij kerngezond was. Elke dag kwam hij op visite. Mijnheer Reinhout heb ik ook gezien. En speciaal uit Rome: Francesca, de zus van mijn eerste echtgenoot. Eén voor één probeerden zij me moed in te spreken, probeerden zij me wijs te maken dat er licht was op het einde van de tunnel. Natuurlijk was er licht. Maar het was een licht zonder vreugde, zonder hoop, zonder kleuren: een licht voor zelfmoordenaars.

Een gewicht op mijn borst maakte mijn adem elke dag korter. Elke dag werd mijn keel verder dichtgesnoerd. Elke dag werd ik stommer. Elke dag staarde het zwart me dieper in de ogen. Ik had de strijd opgegeven! Straks zou dit lijf leegvloeien, verzanden tot een droge bedding!
   Bij deze gedachte richtte ik me ijlend op. Ik keek naar de wegdrijvende koortsdroom van mijn leven, naar alles wat ik kwijtgespeeld was. Zo herinnerde ik me weer Titus’ hand op mijn been. En ineens vond ik mezelf laf, daar ik de verantwoordelijkheid voor hem en mijn andere kinderen had verwaarloosd. Ik probeerde mijn kleren aan te trekken. Toen ik daar ver genoeg in geslaagd was, opende ik de deur naar de binnenplaats, waar bij mooi weer altijd wel enkele patiënten op een bank zitten. De wind stormde in mijn gezicht. Ik zette mijn kraag omhoog. En met mijn ogen naar de laag drijvende koppen van een horde op hol geslagen bizons in de hemel, stapte ik naar het einde van de wereld.
   Voor mij betekent licht hetzelfde als leven, hetzelfde als hoop en geloof. Tot het besef van licht komt men in de mate duisternis wordt ervaren. Met de dood in het hart ziet men de kracht en de schoonheid van het geringste straaltje.
   Zo meende ik dat het aan de horizon van mijn eindeloze poolnacht begon te schemeren: ik zag een man langs de gaanderij tussen de autoparking en het ziekenblok in mijn richting lopen. Van ver leek hij op Richard. Eerst wantrouwde ik mijn ogen. Zijn armen droegen… een blond jongetje!
   Soms dringt een feit zich zo hard op dat een mens wel moet geloven. Bij elke voetstap werd ik van een grotere zekerheid vervuld. En zo zette ik het op een lopen: sneller en sneller, ook al raakte ik nauwelijks vooruit.
   Het volgende ogenblik waren wij verenigd: mijn kleine Matthias en ik, badend in een ongelooflijk licht. En ik huilde! Huilde, zoals ik nooit eerder gehuild had.
   Richard droeg ons naar het bed in de witte kamer. Mijn ogen volgden mijn kleine peuter nadat hij zich uit onze langdurige omarming had losgewroet. Hij had een sinaasappel uit de schaal genomen en rolde hem over de vloer. Onder het bed. Onder de kast. Tussen de poten van twee stoelen. Telkens hij de vrucht opraapte, stuurde hij me een steelse blik waaruit zowel onzekerheid over mij als een groot zelfbewustzijn sprak. Ik vond Matthias tijdens zijn afwezigheid flink gegroeid. Zijn haar leek blonder. Het was in al die tijd niet meer geknipt.
   Terwijl ik mijn hardnekkig zwijgende peuter op het voeteneinde van het bed liet klauteren, kondigde Richard aan dat hij de administratie van de inrichting op de hoogte ging stellen van mijn besluit om nog diezelfde dag naar huis te keren.
   Langzaamaan kwam ik weer op krachten. Ons bestaan hervatte zich, ook al hield ik aan mijn gevecht met Richard pijnlijke herinneringen over. Maar voorlopig wilde ik het zaakje gedekt houden, wilde ik niet klagen over onze onmogelijke verschillen. Ik bewoog me in stilte naast hem, als de heilige maagd biddend onder een glazen stolp, en met een hart vol twijfels voor de toekomst.

Ik schrijf haastig een bericht naar Francesca. Want sinds de terugkeer van Matthias word ik weinig met rust gelaten. Er zijn hier al enkele verslaggevers van kranten en weekbladen geweest. Allen willen ze dat ik voor hen ‘het verhaal’ nog eens overdoe. Aanvankelijk ging dat zeer vlot en uitgebreid. Ik kon de volgorde van de gebeurtenissen precies op een rijtje zetten. En dat deed ik ook. Maar de laatste keer kreeg ik al meer moeite; alsof er tussen mijn woorden iets niet lekker zat. Ik ging de volgorde nog eens na en de volledige waarheid. Jawel, alles klopte! Toch bekroop me het gevoel dat mijn verhaal iedere keer dunner wordt, oppervlakkiger, doorzichtiger.
   Ondertussen kost het verhaal me al zoveel moeite dat ik er de brui aan zou willen geven. Daarom vertel ik de journalisten dat mijn verhaal vooral het verhaal is van andere mensen. Ik leg ze uit dat men zou kunnen spreken van ‘rare bewegingen’, veroorzaakt door strijdige belangen.
   Morgen komt het roddelblad ‘Scandale’ aan de beurt. Zoals ik had besloten, zal ik ook deze bijkomende extra vergoeding uit dank aan Reinhout overmaken.
   Richard is voor geen enkele reportage te vinden. Hij heeft er een hekel aan dat ons gezin in de belangstelling staat. Hij zegt het met een stem alsof er iets ‘vuils’ aan die artikelen kleeft. Als hij een journalist ziet, springt hij in zijn auto of verstopt zich in zijn werkplaatsje. Ik probeer hem vergeefs aan het verstand te brengen dat hij zijn ‘zuiverheid’ te ver gaat zoeken, dat verslaggevers ook maar gewoon hun job doen. Ik weet wel: voor hem betekent zuiverheid een naar buiten toe onbesproken gedrag. Zo hecht hij er overdreven belang aan hoe anderen over ons denken. Voor hem is zuiverheid iets dat geen geurtjes heeft, iets steriels, iets dat eruitziet als de prestigieuze, metaalkleurige Mercedes waar hij van droomt: een ding waarin onderweg door de kinderen geen boterhammen mogen opgegeten worden, omdat broodkruimels er niet in thuishoren. Een ding dat eruitziet zoals het schijnt en waar ook in technisch opzicht niets op aan te merken valt. Een ding dat bij andere materialisten wellicht de valse indruk wekt dat wij goed bij kas zitten, en waaruit zij dan afleiden dat het ons voor de wind gaat.
   Niets is minder waar! Aan mijn verhaal, deze oorzakelijke beweging van strijdige belangen, zal nimmer een einde komen! Want Matthias is nu wel terug. Maar de kloof tussen Richard en mij is nog nooit zo diep geweest! Ook ondervinden wij veel tegenwerking van onze opstandige dochter.
   ‘Gisteren had zij ‘r haren blauw geverfd en in lange, stijve pieken recht omhoog gekamd. Over de enorme ruzie tussen haar en Richard, zal ik niet uitweiden, Francesca. Ik was radeloos! En nu weet ik niet meer wiens kant ik moet kiezen, wat ik moet doen. Misschien zit ik het dichtst bij de waarheid als ik die journalisten zeg dat het echte leven stinkt!’
   Mijn hoofd is leeggelopen.
   Richard opent de deur en vraagt me vanuit zijn werkplaatsje wat ik doe. Ik zeg hem dat ik bijna klaar ben met een e-mail naar Francesca. Met Italiaanse zaken heeft hij zich nooit bemoeid. Hij begint in zijn gereedschapskist te morrelen; misschien om de grasmaaier te herstellen. Om mijn schoonzus aan te zetten om de e-mail snel te beantwoorden, eindig ik met de vraag of het door hagel veroorzaakte schotwondje in haar dij volledig geheeld is. Ook ben ik benieuwd naar Fabio; al wil ik er niet op ingaan of ze al stappen heeft ondernomen om van hem te scheiden. De kans is immers groot dat Fabio over haar schouder meeleest. Bovendien wil ik Francesca’s zielenroerselen niet vrank omwoelen. Hopelijk begint zij er in haar volgende mail uit eigen beweging over.

Daar mijn verhaal rond Matthias ook het verhaal is van andere mensen, heb ik me via Reinhout in verbinding gesteld met Josephine, de gewezen buurvrouw van Machteld. Eigenlijk had ik liever met Nelson Bekker gesproken, - de langer dan twee weken in een kelder opgesloten zeebonk. Na zijn bevrijding werd hij voor medische observatie met een ambulance naar een Turnhouts ziekenhuis gevoerd. Volgens Reinhout heeft hij zijn leven te danken aan de enorme voedselvoorraad in de rekken en aan het grondwater op de bodem van een dieper gelegen kelderruimte. Ik heb het water met mijn eigen ogen gezien. Het zag wat geel en het rook onfris.
   Heus, zonder Reinhout had ik me nooit in de kelder durven wagen. Maar hij had me meegenomen, precies zoals hij me de volgende zondag had vergezeld naar het ziekenhuis.
   We vroegen naar de heer Bekker, maar vonden zijn kamer leeg. Aangezien de verpleegster hem een uur tevoren nog had gezien, geloofde ze ons niet. Dus liep ze met ons mee, opende een lege kleerkast, doorzocht alle laden. ‘Vanmorgen heeft hij zijn pak teruggekregen, nadat het mooi gereinigd was’.
   Maar het pak was foetsie, wat betekende dat Bekker het had aangetrokken en naar buiten was gegaan zonder iemand iets te zeggen.
   Reinhout vond een velletje op de nachttafel. ‘Ik voel me kiplekker,’ las hij voor. ‘Kom naar Sidney als u me nodig heeft! U kan ook schrijven. Bij de politie liggen alle gegevens over mijn boot.’
   Dat adres heb ik nog niet gehaald. Ik denk dat het er nooit van zal komen, of ik moet het meteen doen. Want het leven gaat door. En ik ben niet zo iemand die voortdurend achteromkijkt.
   Om in mijn eentje naar Josephine te gaan, had ik minder moeite. Misschien komt dat omdat zij een vrouw is. Bij haar was ik ook niet bang om met openhartige vragen aan te komen. Dat zij alleen was en tijd genoeg had om thee voor ons te zetten, maakte het nog makkelijker. Matthias om wie het allemaal begonnen was, zeulde met zijn karretje aan een touw door de woonkamer. Josephine viel zelf met de deur in huis. Ook noemde zij de dingen gewoon bij hun naam, al leek ze wel wat moeite te hebben met het woord ‘lesbisch’.
   ‘Kun je geloven, ik heb een hekel aan die benaming. Het klinkt zo definitief. Toch zou ik eindelijk moeten leren het van mezelf te aanvaarden. Om die reden ben ik gister bij Machteld op bezoek geweest. Je weet dat ze geïnterneerd is? Nee? Zij hebben haar overgebracht! En terecht, want zij hoort niet in de gevangenis. Zij is geen misdadigster. Zij is gewoon ziek. Ziek van eenzaamheid. Wij hebben samen met de therapeut gepraat.’
   Een krakend geluid richtte onze aandacht op een babyfoon.
   ‘Mijn man. Hij is terminaal ziek. Wil je even wachten? Ik geef hem wat te drinken!’
   Mijn ogen volgden Josephine terwijl ze naar de keuken liep. Ik zag haar in het deurgat terwijl ze een kop thee inschonk. Zij opende een doosje. Terwijl zij een blauwe pil tussen de vingers nam, keerde ze haar gezicht naar mij zodat ik, als op stoute blikken betrapt, mijn ogen afwendde.
   ‘Hij ligt boven,’ zei ze, terwijl ze met de thee en twee koekjes op een dienblad langs mij passeerde. Ik had de indruk dat ze probeerde haar stem gewoontjes te doen klinken, wat feitelijk betekende dat zij daar niet in slaagde. Ik voelde me gedrongen mijn ogen weer op te richten naar haar vingers, gespreid onder het dienblad. Hoewel ik daar niets opvallend aan vond, was ik er zeker van dat de blauwe pil in de thee lag. Het is normaal dat zieken een medicijn krijgen; maar dat hier geprobeerd werd iemands lijden te verkorten, daar kon ik ook begrip voor opbrengen.
   Ik hoorde Josephine de trap beklimmen. Ik hoorde het tikken van de wandklok en zag in mijn fantasie wat daarboven op een mij onbekende slaapkamer met een mij onbekende man gaande was, ook al bleven het hersenspinsels. Misschien gebeurde er helemaal niets. In dat geval kon ik mijn voorstellingen beter laten varen en bij voorkeur met alle leven dat zich elders afspeelt, geen binding hebben. Dan bleven de meeste dingen verborgen, buiten mijn bereik in een onbekende slaapkamer, achter een verborgen hoekje, of waar ook.
   Ik hoorde Josephine weer naar beneden komen. En ineens kon ik vrede nemen met de duidelijkheid van haar voetstappen, met het feit dat deze vrouw leefde, dat zij rondliep. Zij hoefde me niet nog meer over zichzelf, over de toekomst van Machteld, of over wat een of andere dokter gezegd had, te onthullen. Gifmengster of niet, voor mij was het opgehelderd. Wel eiste de beleefdheid dat ik op de terugkeer van mijn gastvrouw wachtte, dat ik in haar aanwezigheid mijn thee uitdronk en door nog een paar vragen te stellen, mijn belangstelling toonde.
   ‘En hoe is de reactie van je man?’
   ‘Mijn man heeft niets meer in de pap te brokken! Hij heeft uitgezaaide longkanker! De specialist geeft hem nog een week!’

Tijdens mijn terugkeer naar huis raakte mijn auto in de fik. Het gebeurde op een verlaten binnenweg. Nadat ik me al een poosje had afgevraagd of ik zoiets als verbrande caoutchouc rook, zag ik plotseling een zwarte sliert onder de motorkap ontsnappen. Bedachtzaam reed ik de berm op en sleurde Matthias als de bliksem uit zijn stoeltje. Daarna ging ik ijlings op zoek naar het instructieboekje en wat te doen bij hevige rookontwikkeling. Maar toen ik eindelijk met het brandblusapparaat klaarstond, kreeg ik de motorkap niet omhoog. Toevallig passeerde er juist een vrachtwagen met een behulpzame chauffeur achter het stuur. Ik hoorde de voetstappen waarmee de man kwam aangelopen. In een wip had hij het deksel open. Hij greep het apparaat uit mijn handen en spoot het tot de laatste druk leeg.
   ‘Hier zal geen wegenhulp meer baten, mevrouwtje,’ zei hij met peinzende blik op de nog rokende, zwart geblakerde boel.
   ‘Dat had ik ook al gedacht! Zou je ons een lift kunnen geven?’

   Ik had de indruk dat wij uitstapten op een plaats waar geen tijd bestond en waar buiten erosie, vergrijzing en de vorming van mos tegen de gemetselde muren, helemaal niets gebeurde. Met het wat trieste gevoel over een godvergeten begraafplaats tussen verweerde zerken te wandelen, gleed mijn blik langs de verzameling huisjes rond een bescheiden dorpskerk naar een telefooncel, naar een gesloten groentewinkel en een café waarbinnen licht brandde. Behalve ik bleek niemand zo gek om hier uit te stappen.
   Richard nam op. Ik vertelde hem waarom onze auto zijn laatste kilometer had afgelegd en dat wij van plan waren vanuit Wechelderzande met het openbaar vervoer naar huis te keren. Ik wou hem erop wijzen dat het laat kon worden, maar hij onderbrak me met de vraag waar we ons precies bevonden.
   ‘Blijf waar je bent,’ reageerde hij opgewonden. ‘Ik haal jullie!’
   ‘Hoezo? Hoe?...’
   Hij had al opgehangen. En ik was overgeleverd aan het dorp, aan treurnis, verwering, verlatenheid, aan het kruipen van de komende uren, aan de tegenslag waardoor we voor de aankoop van een andere auto stonden, aan de vraag ook wat Richard van plan was. Zijn opgewondenheid voorspelde weinig goeds.
   Ik stak de straat over, recht naar het café. De speelse Matthias holde voor me uit, duwde met heel zijn gewicht de deur open.
   Ik werd aangenaam getroffen. Het gezellige interieur bood meteen beschutting tegen mijn vorige indrukken. Aan de tapkast zaten twee grote kerels. Door mijn komst werd hun gesprek eventjes onderbroken. Beiden hadden een beroep waarvoor een overall en rubberen laarzen nodig zijn. Door de uitgestrekte weiden die ik onderweg gezien had, gingen mijn gedachten uit naar veekoopmannen.
   Matthias koos een plaatsje aan het venster. Ik bekeek de kaart en liet de patroon een trappist, water en zakje chips brengen.
   Zes uur. De radio deelde het nieuws mee. Ik haalde een kaartspel uit mijn handtas en gaf het aan Matthias om er huisjes mee te bouwen. Hij begon de kaarten op een rij te leggen.
   Ik keek naar buiten, luisterde naar het malen van de tijd, naar het verglijden van de dag en het verglijden van mijn eigen leven onder het drijven van hoge wolken. Een eindeloze stilte sijpelde doorheen alle gewaarwordingen. Ik had mijn lesje geleerd: niets duurt eeuwig.
Rond zeven kwam Richard me met een wijd openzwaaiende deur verlossen. De veekoopmannen waren een halfuur geleden opgestapt. Matthias kroop onder de stoelen en tafeltjes. Ik zat aan de bodem van mijn tweede glas trappist en legde de kaarten voor het zoveelste spelletje patience.
   ‘Komen jullie?’
   Hij bracht ons naar een blauwe combi. ‘Instappen!’
   Ik aarzelde. ‘Van wie is die auto?’
   ‘Van de garagehouder. Wij maken een proefrit!’
   Eerst reden we naar het autowrak. Nadat Richard met zijn eigen ogen had vastgesteld dat de motorkap een hoop schroot herbergde, doorzocht hij de auto en kwam terug met de officiële documenten van het voertuig. Zijn andere hand hield een touwtje vast waarmee hij Matthias’ houten karretje dat in de kofferruimte was achtergebleven, achter zich aan sleepte.
   ‘Je wilde toch een Mercedes?’ begon ik, eenmaal we goed op weg waren.
   ‘Dat is waar! Maar gister zag ik deze tweedehandse combi te koop staan. En ineens moest ik aan Umberto denken, en dat het voor het vervoer van zijn schilderijen praktischer zou zijn dan een Mercedes met platte kofferruimte. Als de doeken verticaal staan, lopen ze minder kans te worden beschadigd, weet je.’
   Ik zei niets. Ik had al genoeg moeite om recht voor me uit te staren en mijn tranen te bedwingen. Want ondanks de koelheid waarmee dit alles werd uitgesproken, wist ik welk een strijd hij had moeten leveren om zijn fixatie op prestige, waarvoor de nieuwste Mercedes zowat model stond, te laten varen. Ik legde mijn hand op zijn dij, wat een eerste stapje betekende om opnieuw met Richard te leven.
   ‘En dan is er vandaag nog iets gebeurd!’ vervolgde hij na een lange stilte. Ik had de indruk dat hij eventjes zijn adem inhield, wat weinig goeds voorspelde. Of anders was ik door de recente gebeurtenissen wat overgevoelig geworden. Bij het minste sloeg de schrik me om het hart. ‘Felicia is weggelopen!’
   ‘Wat!’
   ‘Daan heeft een ander lief!’
   ‘Dat is toch geen reden om van huis weg te lopen? Waar is ze?’
   ‘Weet ik veel! Vandaag of morgen komt zij wel weer met hangende pootjes terug!’
   Ik keek naar het einde van de weg, luisterde naar de woorden die gezegd bleven, volgde in gedachten de baan waarlangs mijn leven geleid werd, zonder dat er ooit rekening gehouden werd met mijn wens dat het anders zou zijn. Aan de journalist van het weekblad ‘Scandale’ zou ik verklaren dat een mens altijd de pias is van het toeval. ‘Dat Matthias werd ontvoerd, was louter toeval!’

Dat onze dochter verliefd werd op een jongeman die niet bij haar past: toeval! Dat we vanavond deze bomen langs de rijweg passeren: toeval!
   ‘Weet u mijnheer, misschien is het, om als individu niet steeds aan het kortste eind te trekken, belangrijk in te zien hoe met dat toeval om te gaan. Maar ik wil graag toegeven: nu mijn kind weer thuis is, heb ik mooi praten!’
   Ik keek naar de bomen langs de weg. Elke boom werd een voorbeeld, een toevallig model voor de werkelijkheid waar ik, of ik het leuk vond of niet, voorbij gejaagd werd. Misschien daardoor werd mijn kijken een vorm van accepteren, om de vlag van mijn wil te strijken, om me bij elke stand van zaken neer te leggen, hoe die er ook uitzag.
   Honderden bomen was ik op deze wijze toevallig gepasseerd.
   Toen zei Richard, half vragend: ‘Felicia wil graag kapster worden!’
   Ik liet nog enkele bomen passeren. Dan werd het tijd om ook hier de vlag van mijn wil te strijken. ‘Felicia is oud genoeg om te weten wat ze wil,’ besloot ik. ‘En ze is mijn dochter. Als zij graag kapster wordt... Wel, dan wordt zij kapster! Het is haar leven!’
   Boom. Boom. Toeval. Toeval.
   Ik wist dat Richard een andere toekomst met haar voorhad. Daar ik wist hoe het destijds bij de keuze van Umberto gegaan was, sloot ik een heftige reactie niet uit.
   Ik wachtte. Strekte mijn vingers. Ademde vastberadenheid in. Boom. Toeval. Boom. Toeval.
   ‘De tijden veranderen,’ zei Richard. ‘Vroeger gehoorzaamden wij onze ouders. Wij studeerden hard. Niet zozeer omdat het studiemateriaal ons erg interesseerde, of omdat we begaan waren met onze toekomst. Wij studeerden om aan de verwachtingen van onze ouders te beantwoorden.’
   Boom. Toeval. Boom. Toeval.
   Richard beklaagde zich. ‘Ik hield van mijn moeder en vader. En zij hielden van mij. Daarom kon ik hen niet teleurstellen! Uit liefde voor hen legde ik een claim op mijn leven, werd mijn toekomst gehypothekeerd. In feite heb ik het leven van mijn voorouders gewoon verder gezet. Ik vraag me af of dat wel goed is.’
   Boom. Toeval. Boom. Toeval.
   Toen begon Richard over de Orinoco uit zijn jeugd te vertellen. Ik had nog nooit van de Orinoco gehoord. Naar zijn uitleg is het een zilveren stroom te midden van een eindeloze groene hel waar je met een prauw overheen schiet. In zijn blinkende, voor zich uit starende ogen zag ik witte kraanvogels langs de oevers met duizenden tegelijk opvliegen. Uit zijn mond vernam ik het schreeuwen van brulapen in reusachtige kruinen. Ik keek naar zijn handen rond het stuur en zag hem als Tarzan langs vuistdikke lianen naar de hoogste bladerlagen klimmen, waar hij de hangende kolibries bewonderde en de zware trossen van de wilde orchidee en de koraalrode zeeën in de lucht ten westen. Het klonk allemaal fantastisch. Zeker. Maar mij maakte hij niks wijs! Het zit er ook vol slangen, panters, vogelspinnen, tseetseevliegen en ander dodelijk ongedierte. Bovendien smelt je ‘r weg van de hitte! Ik zei hem dat hij zijn valies mocht pakken. Ik bleef in België, bij mijn kinderen.
   ‘Nu is het te laat!’
   ‘Het is nooit te laat! Maar je twijfelt alweer. Je twijfelt tussen gek en verstandig. Dat is het! Je bent een eeuwige twijfelaar! Maar ik zal je helpen, lieverd!’ Ik legde mijn hand weer op zijn dij. ‘Eén gek in de familie is genoeg. Wees jij gerust verstandig!’

wordt vervolgd

Geen opmerkingen:

Een reactie posten