Ik verwachtte grote paniek. Ik stelde me voor dat de moeder na her en der rondkijken met de handen in het haar voorbij de kassa zou rennen, recht naar de politie. Dan zou ik mooi de kans krijgen mijn cola en broodje te betalen om vervolgens heel gewoontjes achter de kinderwagen aan naar buiten te sjokken. Ik strekte mijn hals. Gelijktijdig met naderende voetstappen achter me, kreeg mijn schouder een flinke dreun.
Het was de moederhaai. Haar wit gezicht schreeuwde vlak tegen het mijne, beet mijn neus af: ‘Wat moet jij met mijn kind! Hou je smerige poten thuis!’ Om niet nog meer aandacht te trekken, antwoordde ik met milde stem dat iemand van ons zich van wagentje moet hebben vergist. Ik gaf toe vaak zeer verstrooid te zijn. In elk geval was ik in deze gang op zoek om haar het wagentje terug te brengen.
De moeder rook mijn stinkende eenzaamheid. Zij rukte de kinderwagen brutaal uit mijn handen, stootte me met haar hoekige ellenboog opzij. ‘Ik haal de politie!’ gilde ze. En na een scherpe blik, zeker bedoeld om mijn gezicht in haar geheugen te prenten, ging ze ‘r ijlings vandoor.
Natuurlijk was dat bluf! Zij wist ook wel dat ik hier niet op de politie zou zitten wachten. Bovendien beschikte ze niet over één bewijs. De mensen toch!
Dat het hier dik fout liep, was achteraf beschouwd grotendeels mijn eigen schuld. Ik was te impulsief te werk gegaan. Had te veel op mezelf vertrouwd. - Niet gewacht op een teken uit de hemel! Daarom besloot ik het anders aan te pakken. Ik zou de dingen zonder mijn tussenkomst laten gebeuren. En de mensen moesten naar mij komen, - niet ik naar de mensen!
Met die ingesteldheid begaf ik me naar een bank in het parkje. Ik keek naar een metershoog anker, naar een bronzen gedenkplaat, naar de keurig onderhouden rozenperkjes en kauwde mijn brood.
Er kwam een wat oudere vrouw aangeslenterd met aan elke hand een peuter: een jongen en een meisje van een jaar of drie, vier. Zij keek naar de eerste bank, stelde vast dat de meeuwen er wat op hadden laten vallen, en liep door naar de tweede, precies zoals ik ook gedaan had. Mijn bank was proper en er was nog plaats genoeg. Die vrouw wist niet dat ik stonk. Daarom kwam ze niets vermoedend naast mij zitten.
Ik genoot van haar gezelschap, temeer omdat er peuters bij waren. Zij speelden met hun autootje in het mulle zand aan mijn voeten. Ik keek naar hen zoals ik naar twee tsjilpende mussen zou kijken, - ik bedoel: zonder de wens ze te pakken en in een kooi te stoppen.
Toen ik mijn broodje ophad, voelde ik me verplicht toch wat te zeggen. Wellicht omdat ik dit keer geen voordeel op het oog had, scheen het me best te lukken. ‘U heeft schattige kindertjes, mevrouw. Of zijn het uw kleinkinderen?’
‘Mijn kleinkinderen. Goddank! Ik zou er niet meer aan willen beginnen op mijn leeftijd. - U wel, zie ik!’
Daar de vrouw niet reageerde en ik de kans wilde voorkomen dat het gesprek volledig ophield, vervolgde ik: ‘Ik ben niet van hier. Ik had me Oostende gans anders voorgesteld. Meer toeristen. Kermis. Muziek. Families op het strand. Attracties.’
‘U bent op een verkeerde dag gekomen. Bij rotweer blijven de mensen binnen. Trouwens, Oostende is er voor de visserij, de restaurants en het nachtleven. Pak de tram en rijd naar het strand van Westende-bad. Het is hooguit tien kilometer. Daar zult u meer gezelligheid aantreffen, tenminste als het weer omslaat!’
‘O ja? En hoe zijn de voorspellingen?’
‘Gunstig! Morgen wordt het hier even fijn als in het binnenland.’
Ik zei: ‘Dank u!’ Een stommiteit. Want voor mooi weer heeft niemand een vinger in de pap. Maar ik geloofde de vrouw. Meer nog: voor mij was ze een levend orakel. En met wat zij zojuist had verklaard, kon ik het best stellen. Maar nu stond ik wel voor een dwingende keuze; of ik keerde morgen terug, of ik nam een hotel.
‘U bent hier bekend, hoor ik. Weet u, ik zocht eigenlijk een goedkoop hotel.’
‘Wat noemt u goedkoop? Mijn oudste dochter is getrouwd met een hotelbaas! Vandaag pas ik haar kinderen op.’
‘Tja, het treinverkeer kruipt in mijn portemonnee. Hm... Ik zou zeggen... Vijfendertig euro?’
Begon die vrouw me daar in het gezicht uit te lachen! Te lachen! Jeetje, zulks had ik nog nooit meegemaakt! Om mijn figuur te redden, zei ik dat ik ook wel meer wilde uitgeven.
Dit hielp haar om tot bedaren te komen. ‘Dat geloof ik,’ zei ze. ‘Haha... Want voor minder dan vijftig zal ‘t u nergens lukken, haha... Of u neemt gewoon een kamer bij een familie. Zimmer frei, noemen ze dat!’
Alweer had het orakel gesproken! Om die reden had ik uit dank voor die vrouw op de knieën moeten vallen. En in zekere zin was ik haar ook dankbaar. Maar tegelijk haatte ik haar. Ik haatte haar omdat ze niet direct gezegd had: ‘Maar schaapje, neem toch een Zimmer frei!’ Ik haatte haar om het misprijzen dat ze duidelijk voor Zimmer frei had laten horen, om de vernedering die ze mij had laten ondergaan, gewoon omdat ik niet graag nodeloos geld uitgeef aan een dure tent als die van haar schoonzoon. Ik haatte haar nu even erg als dit stinkende Oostende waar ik de hele dag als een schurftige hond vergeefs had rondgedwaald.
Ik had genoeg in mijn binnenste laten kijken. Ofschoon ik haar nog had kunnen vragen waar de tram naar Westende juist passeerde, vertikte ik het mijn mond open te trekken. Diep beledigd stond ik op, propte de lege broodjeszak en het flesje cola naar behoren in een vuilnisbak en verliet het park.
Ik wist nu al min of meer hoe Oostende gebouwd is. De eerste boulevard met tramsporen leidde me recht naar de terminus in de buurt van het treinstation. Hier stond juist een tram voor de westkust te wachten. Ik betaalde en ging zitten. Mijn rechterhand schoof in mijn zak en bevoelde de paternoster. Ik zei tegen de Heer dat hij me niet langer in het ootje mocht nemen. ‘Als ik met lege handen naar huis moet, blijf ik straks in de verdorven straat hangen. Dan gooi ik mijn kussentje in de hoek, schiet daar een gore kroeg binnen en ga met felrode lippen en opgeschorte rok op een barkruk zitten. Ik ben geen schoonheid. Maar mijn knieën mogen gezien worden. Wie weet trek ik op de dansvloer wel een Antwerpse zoetwatermatroos tegen het lijf! Van mij mag hij alles met me doen wat hij wil, behalve me doodknijpen. En van messen ben ik ook zeer bang!’ Maar zover was het nog niet. De Heer maakte nog kans. In Westende-Bad ontdekte ik recht tegenover de eerste tramhalte al een vrije Zimmer frei. De uitbaatster, een dikke, volkse vrouw brabbelde een onverstaanbaar West-Vlaams en toonde me een volledig bemeubelde kamer op de eerste verdieping. Ik zei dat ik slechts één bed met dekens nodig had: niet dat tweede bed, en ook geen tafel of stoelen. ‘Dat doet niets af van de prijs,’ beweerde ze. ‘Vijftig euro per nacht.’ Zij zag me hevig schrikken. Misschien meende ze dat ik haar niet had verstaan. Of anders vreesde zij dat ik op zoek zou gaan naar een goedkopere kamer. ‘Vijftig,’ articuleerde ze. ‘Al het kan ook iets goedkoper! Ik bedoel: zonder btw.’ Ik begreep direct haar poging tot belastingontduiking. ‘Zonder btw graag! Die ministers pluimen ons al genoeg!’ En daarmee was de deal rond. Ik moest wel eerst betalen en mijn identiteitskaart laten zien. De madame schreef alles op een kladje, - niet in het officiële register dat ernaast lag. Ik ontving een sleutel. Daarna liet ze me alleen. Ik knoopte mijn kussentje los, gooide mijn schoenen uit, ging languit op het bed liggen en schudde mijn portemonnee leeg. Er zat nog genoeg in voor twee overnachtingen en twee tickets retour. Ik overwoog aan het kraampje op de hoek van de straat een hamburger te gaan halen, of een zakje frieten. Mijn lege maag rammelde van jewelste. Maar toen gingen mijn gedachten naar de ontberingen van Jezus in de woestijn: veertig dagen lang. Ook dacht ik aan deze bijkomende kost en dat het voor de liefde van een zoetwatermatroos alleen maar bevorderlijk kan zijn als ik wat van mijn zesentachtig kilo kwijt zou raken. Uiteindelijk gaven deze extra uitgaven de doorslag. Ik stapte naar de lavabokraan, dronk een karaf water en ging naar bed. In het donker bonkte iemand op de deur. Ik deed open en tot mijn verrassing bleek het Nelson, vermomd als de reus Bekker op zijn terugkeer van een kale reis. ‘Waar is het kind?’ loeide hij. Fier toonde ik hem mijn baby. Er vonkte een boosaardige glans in zijn varkensogen. Zijn knoestige vingers drukten tegen het kinnetje, zodat de tere lipjes als half ontloken bloemblaadjes van elkaar gescheurd werden. ‘Het heeft geen tanden! Waarom heeft het geen tanden?’ Daarop werd Bekker zo woest dat hij mijn baby uit de wieg pakte. Tussen zijn vingers leek het op een witte voetbal. ‘Wat een lelijk mormel!’ gromde de reus en schopte de bal tegen de muur. Daarna greep hij me bij de polsen. ‘En nu gaan we rampetampen!’ Ik verzette me, krijste om hulp, maar zijn machtige hand drukte op mijn mond. Terwijl hij aan zijn vuile maneuvers begon, greep ik mijn paternoster, bad tot de Heer dat ik geen schuld had aan mijn genot. Bekkers zwarte adem verstikte mijn roep. Ik opende mijn ogen en hoorde het stampen van een boot en de verre scheepshoorn, midden in de nacht. Morgen schrijf ik hem een brief, dacht ik niet zonder enige spijt. Ik schrijf hem dat hij niet meer moet komen, of ik schiet ‘m van het erf. Die nacht werd ik nog enkele keren geplaagd door de misthoorn. Verder had ik uitstekend geslapen.
Vooral de firma’s op de dijk, waar ze fietsen, gocarts en duwwagentjes verhuren, genieten mijn belangstelling. Daar de wagentjes vermomd zijn als autootjes, treintjes, eendjes, rijdende bananen, krioelt het er van de kinderen. Er wordt ook wat afgehuild. Maar dat hoort erbij. In de Distellaan, de belangrijkste binnenstraat, staat zelfs een draaimolen. Het is hier dat ik een mooie kans zie gebruik te maken van de verstrooidheid van een ouderpaar om met hun kleine aan de haal te gaan. Maar juist voor ik het erop waag, herinner ik me de mislukking in de supermarkt. Heeft de Heer me een teken gegeven? Nee! Eerder dan naar kinderen moet ik uitkijken naar Zijn teken. Ik wandel van het ene eind van de dijk naar het andere, vervolgens naar de draaimolen en zo weer terug.
Middag. Ik koop een ferme hamburger met veel ui.
Twee uur. Ik begeef me naar de openbare toiletten en maak daar van de gelegenheid gebruik om mijn mond onder het kraantje te houden.
Drie uur. Nog steeds geen teken! Aan een fruitkraam koop ik een harde appel en zet er flink mijn tanden in. De lucht betrekt. Tien minuten later begint het te regenen! In een mum van tijd is de hele dijk ontruimd.
Vier uur. Ik sta in een tochtige hal naar de gietende regen te kijken.
Vijf uur. De zee is grauw. De hemel loodgrijs. En het regent nog steeds. Ik begin te wanhopen. De zoetwatermatroos heeft zijn slag thuis!
Zes uur. Boven de zee klaart het op. Ik ben verkleumd.
Zeven uur. De regen is opgehouden. De toeristen verschijnen in kleinen getale weer op de dijk. Maar mijn tijd dringt. De zon zit achter een ondoordringbare wolkenmassa. Het lijkt wel een hooggebergte, geschraagd door twee dikke zuilen, wit oprijzend uit de zee die eruitziet als de licht afgevende buik van een reusachtige walvis. En als je goed kijkt, zie je tussen de zilveren schubjes ook het bewegen van kleine, watergroene streepjes. Ik keer me om en sta bij een verhuurfirma waar een gezin voor de jongste telg een wagentje huurt. Het is een jongetje van een jaar of twee, hoogstens drie, met asblond haar. Ik kan mijn ogen niet van hem afhouden. Hij luistert naar de naam Matthias. Terwijl zijn grote zus hem voortduwt, zodat hij me rakelings passeert, kan ik me ‘r niet van weerhouden heel eventjes een hand op zijn hoofdje te leggen. Ik glimlach naar hem. Langs mijn hand word ik doorstroomd van een overweldigend geluksgevoel. Heel mijn gemoed zingt.
Ik volg het gezin van op een afstand. De oudste zoon zit in een rolstoel. De moeder duwt hem, heeft het druk met opletten om niemand aan te rijden. De vader, een wat kalende, deftige heer, bestudeert bij elk eethuis de prijslijst. Tussen hen laveert een knaapje van een jaar of acht. Hij heeft een pluizig hondje aan de leiband. Moeilijk te zeggen of het een witte hond is met zwarte vlekken, dan wel een zwarte hond met witte vlekken.
Het gezin draait de Distellaan in. Het oog van de vader valt op een restaurant met overdekt terras. Hij vraagt de anderen eventjes te wachten. Dan breekt de zon door. Ik voel de gloeiende hand van God in mijn nek. De vader komt met een goedkeurend knikje naar buiten en het gezin maakt aanstalten te gaan zitten. Ik stap naar de overkant en blijf in de weerspiegeling van een etalage toekijken. De rolstoel veroorzaakt wat moeilijkheden, maar tegen dat de patroon met de menukaarten op het terras verschijnt, zit iedereen lekker, behalve Matthias. Voorlopig moet hij niet uit zijn wagentje.
Nu zie ik iets wonderlijks gebeuren: terwijl de gezinsleden over het menu van gedachten wisselen, stapt Matthias onopgemerkt uit zijn karretje en spoedt zich met zijn vinnige beentjes dapper naar de hoek van de straat. Eerst dacht ik dat hij op weg was naar de draaimolen. Maar nee, hij loopt met de wind mee en volgt de dijk! Bij de verhuurfirma blijft hij staan en wijst beteuterd naar de voorovergebogen rug van Popeye, een zeeman op wieltjes. Ik sta al met mijn portemonnee klaar en betaal voor een uur. Het verhuurmeisje vraagt mijn identiteitskaart, maar dat vind ik riskant.
‘Veronique!’ Zo heb ik altijd willen heten. ‘Schrijf maar op: Veronique Verstappen. Statiestraat twee, Antwerpen.’
Vervolgens duw ik mijn kleine Matthias. En terwijl ik hem zoete woordjes toefluister, kiezen wij een straatje tussen hoge appartementsgebouwen; een stil straatje dat ons leidt naar het eerste tramhok langs de schier verlaten kustweg.