Feuilleton van mijn roman DE AFWEZIGHEID.
Verschijnt dagelijks als vervolgverhaal op deze blog.
De afwezigheid © Robert Baeken 2024
Het verhaal is samengesteld uit tien nauw op elkaar ingrijpende hoofdstukken. Hun ontstaansgeschiedenis danken ze aan een voorval ik ooit zelf heb meegemaakt.
Terwijl ik enkele jaren geleden met de familie op vakantie aan de kust verbleef, raakte mijn kleinzoontje op een avond in de straten zoek. Deze vreselijke situatie stelde me later in staat om zowel mijn doorstane angsten te beschrijven, als om me voor te stellen wat voor leed een werkelijke ontvoering zou meebrengen als het kind niet werd teruggevonden. Ik dacht aan het onvermogen van een gezin om, ten gevolge van het ongewisse na een dergelijke ramp, nog te kunnen functioneren. Uitgedaagd deze kwestie in een roman uit te diepen, ging ik uit van een hedendaags, samengesteld huishouden van vier kinderen. Door elk gezinslid zijn eigen op de dagelijkse werkelijkheid geënt vertelstandpunt te geven, kon ik laten zien hoe eenieder, bovenop de dagelijkse besognes, anders met zijn verdriet en schrikbeelden omgaat en, door deze ervaringen chronologisch in elkaar te passen, daarmee zowel een afgeronde evolutie als overtuigende vormeenheid te scheppen. Naast drie noodzakelijke randfiguren, zoals de labiele ontvoerster Machteld, haar vriend de zeebonk Nelson Bekker en later ook Josephine, haar gewezen lesbische vriendin, heb ik, om de intrige van spanning te laten zinderen, een laaghartig personage geïntroduceerd, en voor de derde keer in mijn romans gebruikgemaakt van privédetective Reinhout.
1 - DE ZENDING
Ik ben alleen. Mijn eenzaamheid is een gruwelijke ziekte. En elke ziekte is een straf van God. Vandaag is de Heer mild voor mij. Hij heeft een belofte gedaan. En voor één keer voel ik geen last of pijn. Vanmorgen, toen ik opstond en door het raam keek naar mijn verlaten landerijen, schonk Hij me de heldere gedachte dat ik mijn zwangerschapskussentje om moest knopen en de eerste de beste trein nemen. Vermits er in ons dorp geen treinen rijden, nam ik de bus.
Daarom ben ik nu vol vertrouwen op weg naar het Antwerps Centraal Station waar de Heer mij verder de weg zal wijzen. Het is een heerlijke dag. Het zonnetje schijnt, wat het makkelijker maakt anderen, zoals Josephine die naast mij kwam zitten, te doen geloven dat ik op weg ben voor een uitstapje.
Josephine is een gewezen buurvrouw. Jarenlang was zij mijn beste vriendin. Daardoor weet ik alles over haar. Zij heeft een zoontje met een horrelvoet dat Robbie heet. Over haar vent kan ik nog meer kwijt. Hij zit de hele dag in een rijdend machientje greppels te graven voor rioleringswerken. Als hij thuiskomt, verdwijnt hij tot het donker op zijn duivenkot. Zit ‘r stiekem aan de jenever. Zal ik het vertellen? Toen hij zijn hok schoonmaakte, telde ik minstens vijf kruiwagens lege kruiken en evenveel kartonnen dozen met boekjes vol smerige foto’s.
Dat Josephine niks heeft aan haar vent heb ik als vrouw meer dan me lief was aan de lijve ondervonden. Bij deze hoor ik de mensen al komen met hun vragen, met hun ongezonde nieuwsgierigheid: maar hier durf ik niemand een woord over zeggen; hier schaam ik me als christen mens nog altijd voor.
Soms zie ik Josephine nog eens in de supermarkt; dan praat zij honderduit over koetjes en kalfjes, alsof er nooit iets verandert, alsof mijn vader en moeder niet gestorven zijn en ik nog steeds in de Kerkstraat woon.
Nu ik vervuld ben van Gods goedheid, heb ik voor één keer liever geen gezelschap. Maar bij de eerste halte stapte Josephine in en kwam, hoewel er plaats genoeg was, prompt naast mij zitten. Dat zij zoveel praat, zou me niet zo hinderen. Maar soms stelt zij ook lastige vragen.
Eerst over mijn zwangerschap. Gelukkig had ik mijn voorbereidingen goed getroffen. Ik heb mijn dikste kussen aan, zodat ik haar kan vertellen dat ik op het einde van de achtste maand ben, wat nauwkeurig klopt met eerdere verklaringen aan buurmensen in de supermarkt. Jezus, het lijkt wel of de supermarkt nog de enige plaats is waar ik mensen ontmoet. In de kerk word ik ook wel gezien, maar omdat mij hier altijd het gevoel bekruipt dat ik me als ongehuwde voor mijn toestand aan de andere gelovigen moet verantwoorden, spoed ik me na de dienst als de bliksem naar huis.
In de supermarkt weten zij er meer van. Bijvoorbeeld dat de vader Nelson heet, en dat hij zelden naar huis komt omdat hij een zeebonk is en onder Panamese vlag op de lijn Tokio zit. Daarom verbaast het me dat ik dit alles nog eens aan Josephine moet uitleggen. Ik heb de indruk dat ze mijn verhaal niet gelooft. Jammer, voor het bestaan van Nelson heb ik geen ander bewijs dan mijn zwangerschap. Zijn foto in mijn handtas is onbruikbaar, omdat hij erop staat met twee geisha’s: een sjiek woord van ginds voor bloedmooie danseressen. Dat doet ie om me te pesten. Bovendien is de foto niet ondertekend met zijn welluidende voornaam. ‘With love from Bekker,’ schreef hij. Ik gruw van die naam. Bekker staat voor ruwheid, voor vloeken en godslasteringen, voor zijn kale kop, voor de vreselijke tatoeages op zijn kolossale, gespierde bovenlijf, voor de dichtgeschroeide vlekjes afkomstig van sigarettenpeuken die hij op mijn handrug uitdooft.
Door mijn hand te bedekken, trek ik juist Josephines aandacht. Zij vraagt of ik misschien een ongelukje heb gehad, wat ik zonder enige verklaring beaam. Er valt een hinderlijke stilte. Ik voorspel dat de volgende vraag zal te maken heeft met het doel van mijn reis en besluit haar met geveinsde nieuwsgierigheid een stapje voor te zijn.
‘Albertine ligt in de Eeuwfeestkliniek,’ antwoordt ze. ‘Je kent haar toch?’
‘Die ongetrouwde tante? Wat is er met haar?’ Ik ben helemaal opgelucht, want die kliniek is gevestigd in Berchem, ver van het Centraal Station.
‘Zij heeft hooguit nog drie dagen!’
Hierna moet ik weer aan Gerda denken, een andere gewezen buurvrouw, en hoe zij me kort na de terminale ziekte van mijn ouders, twee jaar geleden, een sneer gaf. Ik stond met mijn boodschappenwagen op de parking van de supermarkt en nadat wij wat nieuwtjes hadden uitgewisseld, maakte zij een ongepaste opmerking over de enorme nalatenschap die mij als enig kind te beurt zou vallen. Ik voelde me in een vies hoekje gedrongen. Verweerde me met de opmerking dat mijn ouders inderdaad veel land bezaten, maar verder niet zo rijk waren als in het dorp werd aangenomen.
Er kwam iets in haar ogen alsof ik voor geld mijn eigen vader en moeder naar de andere wereld had geholpen. ‘Ik hoop dat je in je geld stikt!’ riep ze, met haar boodschappen weghollend.
Nu weet ik wel dat Josephine daar geen schuld aan heeft. Maar zij behoort tot dezelfde kliek, en daarom kan ik niet aan de drang weerstaan om haar op mijn beurt de volle laag te geven. Met een gevoel van triomf mep ik haar mijn venijnigste woorden in ‘t gezicht: ‘Spoed je gauw naar je tante! Misschien moet zij haar testament nog maken! Smeer een pot honing uit over haar sterfbed! Voor mijn part kietel je haar dood!’
En nu zit Josephine op de voorste rij tegen dat oud mens van een Truus Verstappen haar beklag te doen, met gebogen hoofd en schokkende schouders, alsof ze over een hobbelige kasseiweg rijdt. Ik moet er hard om lachen. En als die onnozele Truus haar kop draait om me beschuldigend aan te kijken, steek ik flink mijn tong uit. Nee, ik wil niks meer met die van het dorp te maken hebben! Mijn inkopen doe ik voortaan bij Waegemans, het buurtwinkeltje.
Behalve aan Gods goedheid denk ik ook aan Nelson - de brave Nelson - als hij ontwaakt is uit zijn dutje na het vrijen en op het bankje gaat zitten, uitkijkend op het achtererf. Of hij begint weer een halfuur lang tegen zichzelf te praten, of hij staart de hele tijd levenloos voor zich uit. Als hij zijn laatste sigaret met een draaiende hiel heeft uitgedoofd, staat hij zwijgend op, pakt een bijl en begint de hele houtvoorraad met venijnige slagen in klompen te hakken. Een andere keer blijft hij zitten en vraagt me met zijn blik naar een eindeloze verte ten huwelijk. Als hij niet zo ‘n woeste duivel was, zou ik hem graag willen. Maar ik zou wel gek wezen! Eenmaal getrouwd klieft Bekker zo mijn kop. Want natuurlijk heeft hij het op mijn landerijen staan.
Bij het uitstappen op de Rooseveltplaats gebeurt weer wat. Ik loop over het trottoir onder de bomen en ineens tikt daar iemand op mijn schouder: Josephine, met een rode neus en natte ogen.
‘Marthe,’ zegt ze, in plaats van Machteld. ‘Marthe, het spijt me!’ Ik hoor een beekje vol afvloeiend zelfverwijt.
Mijn gedachten dwalen af naar de onbegrijpelijke woorden van God de Zoon die na een klets op zijn linkerwang ook de rechter aanbiedt. Ik vind haar ronduit lachwekkend. ‘Och, laat maar zitten,’ zeg ik. Maar dat mens weet van geen ophouden.
In één adem gaat ze door. ‘Ik had rekening moeten houden met je toestand! En als ik in september weer eens vrij heb, kom ik jou en je kind wel bezoeken op de boerderij. Stuur me een kaartje en ik breng een leuk geschenk mee!’
Deze spontane opwelling van medeleven laat me niet onverschillig. Als bij wonder voel ik me echt zwanger. Ik bedank haar en zeg met een van ontroering bevende stem dat ik altijd koekjes in huis heb en lekkere koffie voor haar zou zetten. Wij staan elkaar wat in de weg met onze heftige gevoelens. Dus houd ik het kort. Na een kneepje van verstandhouding, eerst bedoeld als een stevige handdruk, waarbij we slechts elkanders vingertoppen raken, haast ik me om het plein over te steken.
De gedachte dat het de eerste keer is dat ik in al die eenzame jaren iemand op visite zou krijgen, verblijdt me nog een poosje. Maar gaandeweg besef ik de draagwijdte van mijn uitnodiging en krijg ik spijt. Diep in gedachten verscheur ik alle toekomstige geboorteaankondigingen voor jongen of meisje, stamp ze op het erf diep in de kippenstront, maar vind het tenslotte meer afdoende om die vuiligheid weer op te rapen en in de wc door te spoelen. Als die zottin toch een bezoek zou wagen, kan ik altijd nog mijn vaders jachtgeweer van de schoorsteenmantel afhaken, de loop door het venster steken, en knal, boem, pats!
Ondertussen loop ik door een onveilige straat met niets dan kroegen, schreeuwende lichtreclames, goktenten, frivole foto’s van danseressen in vitrinekastjes aan de muur. Ik stel me voor dat het nog veel te vroeg is, maar dat straks in het donker tal van roze lichtjes de aandacht zullen trekken op wat hier schaamteloos te koop wordt aangeboden. Bekker heeft me alles over zulke huizen verteld. Van hem heb ik vernomen dat alles wat achter deze gesloten deuren gebeurt, juist doordat God het heeft verboden, voor alle zondaars ter wereld de hemel op aarde is. Nee, je houdt het niet voor mogelijk! Ik moet me vergist hebben. Langs hier heeft de Heer mij vast niet de weg gewezen; tenzij om me duidelijk te maken dat ik straks, als ik niet langer door Josephine gehinderd naar huis keer, de Keyserlei of een andere deftige boulevard moet nemen.
Ik moet nu aan mijn zending denken en me niet door zulke blingbling laten afleiden! Ik moet als een paard met ooglappen steeds rechtdoor lopen. Ik moet ook bidden, onophoudelijk bidden en aan de Heer vragen dat Hij me vooral vandaag niet in de steek laat. Als tegenprestatie beloof ik Hem me nooit meer door Bekker in verleiding te laten brengen.
Na tien Onze Vaders bereik ik het station. Terwijl ik nog biddend tussen talrijke reizigers onder de indrukwekkend hoge koepel loop, treft mij op de lijst boven de bewegende roltrap naar de perrons de naam van een stad waar ik nog nooit geweest ben: Oostende! De letters branden op mijn netvlies.
Daar de Heer me had ingegeven de eerste trein te nemen en, in de chronologische volgorde van vertrekkende treinen, dit herkenningspunt pas op de derde plaats komt, begin ik aan Zijn geheugen te twijfelen.
Ik loop door. Wat vreemd! Als ik op het hoofdperron voor de verschillende sporen sta, zie ik daar slechts één trein: die voor Oostende. Verbaasd spoed ik me naar een meneertje met een officieel hoofddeksel op zijn eerbiedwaardige, grijze hoofd en vraag hem waar de treinen naar Leuven en Namen blijven.
‘Zij hebben vertraging!’
Of het mannetje had net nu een puit in zijn keel. Of ik hoorde een zware basstem uit de hemel neerdalen. De ronde oogjes onder ’s mans hoog opgetrokken wenkbrauwen vullen zich niet minder dan de mijne met ongeloof en verbijstering. Als hij vervolgens zijn fluitje voor het vertreksein bovenhaalt, voegt Gods heerlijke, alweer van boven neerdalende bas eraan toe dat ik me als de bliksem moet haasten.
Mijn verlamde hart springt tomeloos op, bonkt als een razend beest tegen mijn te nauwe ribbenkast. Ik slaag erin los te komen van het plaveisel. En ik ren weg: met een verhitte kop zonder hersens. Mijn onderlijf een zware zak boordevol heen en weer schokkende organen, dichtgehouden door mijn opeengeklemde lippen. De ogen veranderd in twee witte bollen, bungelend aan een loos zenuweindje, dreigen bij het neerkomen van elk geschoeid voetje op het perron uit hun kassen te worden geslingerd.
Gefixeerd op de enige rij wagons die er staat, spring in het eerste geopende portier, neem de eerste bank en zit in trance over gans het lijf te beven. Tot het rijtuig zich glijdend in beweging zet. Mijn hand schuift in mijn zak, bevoelt de paternoster, en omdat ik alleen in de coupé zit, begin ik halfluid te bidden. De geheiligde woorden glijden weg, één na één, verdwijnen rustgevend in de stilte, zoals de kralen in mijn hand en de grijze daken van de Antwerpse huizen zijdelings van me.
Tot Gent waar de trein voor een afgeladen perron met reizigers tot stilstand komt, loopt alles gesmeerd. Maar nu voorzie ik moeilijkheden. Ik laat mijn paternoster op de bodem van mijn zak vallen en houd mijn mond. Drie jonge snaken, gewapend met een draagbaar radiootje, hun brutale bek vol kauwgom en rauwe kreten, zoeken een plek en komen na veel misbaar en onnodig heen en weer rennen tegenover mij zitten. Zitten is te mooi gezegd. Het lijkt meer op schnibbelen of schnubbelen, als ik hun ongedurigheid zo mag omschrijven. En praten doen zij evenmin. Ik noem het gnoffelen, of gnaffelen. Als dikke strontvliegen schieten zij door de ruimte, bepotelen de zitbanken, bevuilen het vensterraam. Ook draaien zij zonder mijn toestemming hun toestel maximaal open. Ik had het al verwacht: hun voorkeur gaat naar dat hedendaagse geschreeuw en gestamp. Mijn trommelvliezen krijgen het hard te verduren. Maar zij doen of ik niemand ben. Hun ogen tasten mijn lichaam af, houden mijn buik voor een loodzware bokszak waarop zij hun gebalde vuisten al te graag zouden willen loslaten. Zoals vele andere passagiers dragen zij eenzelfde driekleurige sjerp, wat me doet vermoeden dat ze op weg zijn naar een voetbalwedstrijd.
Ik vraag de Heer waarom Hij deze hooligans mijn pad heeft doen kruisen, maar krijg geen antwoord. Ik leg me erbij neer dat Zijn wegen ondoorgrondelijk zijn, en probeer in mijn eentje te ontdekken of dit alles voor mij enige betekenis zou hebben. Ik ben vertwijfeld. Als Nelson hier zou zijn en mijn teleurstelling bemerken, en mijn moedeloosheid, zou hij het radiootje van deze kwajongens zonder poeha afpakken en door het venster keilen.
Mogelijk denken die vlegels dat ik fanatiek ben, dat het hun goed recht is om banaal te zijn en hun toestel te misbruiken. Tenslotte zou ik de moeite kunnen doen om, zoals zij door hun wangedrag misschien wel beogen, op te staan en een andere plaats te zoeken. Maar dat wil ik juist niet; onder geen beding! De Heer heeft mij hier als eerste neergezet.
De gedachte dat zij, ook al zijn ze dan met z’n drieën, op dit punt geen macht op mij kunnen uitoefenen, schenkt me weer zelfvertrouwen, geeft mij moed! Want zie, ineens dringt het ten volle tot me door: God had wel geantwoord, maar ik had me voor Hem geschaamd, en dus had ik niets gehoord!
Vervuld van dankbaarheid diep ik mijn paternoster op en begin weer te bidden: luidop als de radio jengelt; in stilte als hij wordt uitgeschakeld.
De eerste wildebras wijst me met de vinger. ‘Hé, dat stom rund praat met Jezus!’
De tweede, een echte bullebak: ‘Zo te zien, eet zij van twee walletjes. Zij laat zich ook graag dekken!’
De derde, een met brilletje, een toekomstige bommenlegger, kijkt honend naar boven: ‘In dat geval draagt zij zeker een kussentje: symbool voor hun heilig verbond!’
En tot besluit ik: ‘...En vergeef ons onze onnozelheden als we met z’n tweeën zijn, of erger nog: met z’n drieën; zoals ook wij vergeven de eenzamen, belaagd om hun waarachtigheid.’
Ik heb Oostende gezien! Oostende bij de zee. Ik heb het verlaten strand gezien, de jachthavens en het vertrek van een reusachtige boot naar Engeland. Ik heb deze stad in al mijn botten gewaargeworden, tot mijn onderste longkwabben ingeademd!
Oostende stinkt! Stinkt naar de zee en rotte vis! Heus, ik had me die stad gans anders voorgesteld. Bij de eerste aanblik zei ik het al: ‘Heer, wat ben je met mij van plan?’ Mijn ogen rustten op een rij huizen, nietig onder de duizelingwekkende, ijle leegte van lucht en water waaruit flarden mist kwamen aanzetten. Soms werd de mist dunner en dan stond de zon terug aan de hemel, zij het als een ijskoude, bleke schijf. Bij tussenpozen stootte de misthoorn een droefgeestige, monotone roep uit die tegen het land en de huizengevels te pletter sloeg, maar schier eindeloos in mijn binnenste uitdoofde, als had ik geen vaste bodem, als was ik een tweede zee waarboven de zwarte, sombere roep alles deed opmerken wat ook in mij stuurloos ronddobberde: zoals mijn ongeneeslijke heimwee naar een blij land. Zoals het bestaan van Nelson die ik, al doet hij zich vaak voor als Bekker, toch erg mis. Zoals mijn uitzichtloos leven op de verlaten boerderij. Of mijn smart omdat ik alleen ben. Eeuwig alleen.
Met mijn mond bitter en gesloten en beschaamd om elke eenzame tred, ging ik van deur naar deur, van straat tot straat, probeerde ik mijn etterende wonde van het alleen-zijn te bedekken. Honger dreef me tenslotte naar een supermarkt waar ik, met de bedoeling straks goedkoop op een bank in het parkje te eten, een flesje cola en een belegd broodje in mijn wagentje legde. Met de juffrouw bij de broodjes, probeerde ik contact te krijgen.
‘Weinig volk vandaag!’ begon ik, in de hoop een reactie uit te lokken. Had ik maar niks gezegd! Want achter mij wachtte een dame haar beurt af, zodat ik geconfronteerd werd met een verstoorde blik die ongeduldig te verstaan gaf de volgende klant haar bestelling te laten doen.
Zie je nu dat ik niet overdrijf als ik spreek over mijn stinkende wonde? Dit was trouwens niet het enige dat ik in de supermarkt voorhad.
Bij de zuivelproducten werd mijn aandacht getrokken door een jonge moeder met kinderwagen. Het viel me op dat ze gehaast was en haar kleintje op de gang liet staan om wat verder in een zijgang iets uit het rek te halen. Ik hoefde niet langer te prakkiseren. Ik volgde haar tot zij deze handeling herhaalde. Achter haar rug liet ik mijn boodschappen staan in ruil voor de kinderwagen. Dan maakte ik me als de bliksem uit de voeten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten