Vandaag is onze familie iets overkomen dat zijn afloop nog moet krijgen: iets dat ik niet anders kan omschrijven dan een tot nu toe regelrechte ramp. Ik zie ons gezin in een auto uit de bocht vliegen, het ravijn in, zonder een vermoeden hoe diep we zullen terechtkomen. Ik weet waarover ik het heb. Ik ben al eens in een ravijn gereden, - acht jaar geleden.
En het begon allemaal zo blij, met de wooncaravan die Richard, mijn stiefvader, voor een verblijf van een week aan zee had gehuurd. Het rampgebeuren vond plaats op de eerste dag van onze vakantie. Ons humeur was even zonnig als het weer. Onderweg hadden we woordjes geraden en Felicia had gezongen. Wij kwamen rond de middag op de camping aan, - juist op tijd, want toen de auto stilgelegd werd, begon het onder de motorkap te dampen.
Het was drukkend warm. Terwijl Mama de valiezen uitpakte en Richard al meteen met zijn hoofd onder de motorkap gebogen stond, duwde Felicia mij van de hoge duin naar het strand. Ik had mijn schetsboek bij me, maakte een aantal tekeningen van duinen, van Titus ravottend in het zand, daarna ook van Cartouche. Eerst van Cartouche alleen; later, nadat hij zich in zijn wedijver met een andere loslopende hond de ziel uit het lijf had gerend, slapend op Felicia’s schoot. Er hing een wonderbaarlijk licht, ondanks de dreigende, zwarte wolken, komend vanuit zee. Jammer, de laatste tekening, een portret van Felicia, werd verknoeid door dikke druppels, voorboden van een zware stortregen die ik door mijn langdurige concentratie niet zo direct had zien aankomen. Wij waren volkomen verrast. Gelukkig kwam Richard tijdig aangerend. Met behulp van Felicia trok hij me in allerijl door het mulle zand over de steile helling, wat een zware inspanning betekent.
Ik had moeite hem te bedanken. Want niet alleen zit ik in een rolstoel, ik ben ook al acht jaar stom. Ik kon wel een briefje schrijven. Maar ik bedank iedereen al van harte met Pasen, Kerstmis, verjaardagen. Ik hoop dat dit volstaat.
In de caravan liet ik Mama de schetsen zien. Ofschoon zij ze geslaagd vond, - vooral het door de regen wat verknoeide portret van Felicia, - kon ik me niet van de indruk ontdoen dat zij een beetje afwezig was en daardoor minder aandacht schonk dan gewoonlijk. Misschien was er iets met de auto aan de hand. Richard veegde zijn besmeurde handen af aan een poetsdoek.
‘Die thermostaat laat ik thuis wel herstellen,’ hoorde ik hem ietwat gepikeerd tegen Mama zeggen. Weet zij veel wat er onder een motorkap zit! Een kulas en pistons en een carburator, riemschijven. Hoe dat alles met elkaar in verband staat en hoe dat ijzeren gevaarte tenslotte in beweging komt, daar snapt zij even weinig van als ik. Mama kan wel prachtige jurken naaien en overheerlijke spaghetti koken. Ik daarentegen kan niets! Ik probeer wel behoorlijk te tekenen. Ik had zelfs nog een tweede portret van Felicia willen maken, maar zij vroeg me een spelletje te dammen. En nu ze al zo geduldig geposeerd had, wilde ik extra aardig zijn voor haar. Terwijl we de schijven plaatsten nam ik me voor haar door een zogenaamde onoplettendheid enkele stukken voorsprong te geven. Ik had er alles voor over om deze vakantie voor iedereen te doen slagen.
Het eerste spel won Felicia. Richard stond voor het venster naar de regen te staren. Mama zat met haar neus in een damesblad. Als antwoord op iets dat vermoedelijk tijdens onze afwezigheid gezegd was, zei Richard: ‘Goed, als jij vindt dat we geld genoeg hebben, dan gaan we uit eten!’
‘Je weet best dat ik graag kook, lieverd. Maar hoe moet het als er geen gas is? Of loop jij door dit hondenweer voor een andere fles?’
‘Het klaart op,’ zei Richard. Hij keek op zijn horloge. De laatste druppel klonk op het dak. Net een vallende knikker.
‘Goed, dan hoeven we alvast geen regenjas aan te trekken. Kom jongens!’
En zo wilde het noodlot dat het opnieuw mooi weer werd en dat wij, nadat we voor ons kleinste broertje een duwkarretje hadden gehuurd, terechtkwamen op het terras van een restaurant, waar de ramp plaatsvond.
Nadat een meisje de bestelling had genoteerd, troffen wij het wagentje van onze Matthias leeg. Zonder één woord sprong Richard uit zijn stoel, haastte zich naar de paardjesmolen achter de hoek van de straat, maar kwam al na één minuut met lege handen terug. In zijn ogen stond grote ongerustheid te lezen.
Nu was het aan Mama om het roer in handen te nemen. ‘Loop jij met Felicia de dijk af, dan neem ik nog eens die draaimolen,’ riep ze. ‘Umberto, pas jij zolang op Titus!’
Zolang ik alleen was, voelde ik me zeer beklemd. Het was of ik opnieuw die gevaarlijke bocht op me zag afkomen, - de handen van mijn vader, verkrampt rond het stuur! Ik keek naar de andere kant van de straat. Er bestond een kans dat Matthias langs daar weggelopen was, maar ik kon het de talrijke wandelaars komend uit die richting niet vragen. Mijn keel deed een uiterste inspanning: alleen wist ik niet welke. Ik opende mijn mond, maar raakte minder ver dan tijdens mijn laatste spraakles. ‘Kkkh... Kkkh!’
‘Umberto, Umberto! Probeer het kalm! Denk eraan: je mond is een fles vol woorden. Draai de fles nooit ineens ondersteboven, want dan begint het water te klokken en komt er nauwelijks wat uit... Zie! De fles kalmpjes schuin houden, de woorden zacht laten vloeien. Toe, probeer een fijn straaltje!’
‘Kkkh... Kkkh!’
De mensen wendden uit gêne hun hoofd af. Zo is het al vaker gebeurd; maar nu, met dat speeksel over mijn kin, meer dan ooit. ‘Kkkh...’
Daar verschenen Richard en Mama zonder Matthias, - hun radeloze blikken! De druk op mijn borst nam toe. De bocht kwam nader, en de leegte achter de bocht! Ik hoorde snerpende banden, zag mijn vader het stuur loslaten. Wij vielen!
Zei Mama: ‘…’
Ik hoorde niet wat Mama zei. Ik slaakte een zwarte kreet waarmee het rondom mij werd herhaald hoe ik naar beneden stortte, een kreet die opsteeg vanuit mijn ingewanden, die mijn mond verwijdde tot een angstwekkende krater. ‘Khaaaaaaaa!’
Ik zag de schrik in de ogen van de voorbijgangers. Ik zag hun afkeer en beval daarom mijn mond zich te sluiten. Maar hij weigerde te gehoorzamen. ‘Khaaaaa!’ ging het. ‘Khaaaaa!’ Alsof er geen einde meer aan zou komen: ‘Khhaaaaahaaaaa!’
Plotseling voelde ik Richards hand voor het wijde gat. De kreet werd wel gesmoord, maar hij hield niet op! Hij zou nooit meer ophouden, tenzij onze Matthias gevonden werd. De hand maakte dat ik snel in ademnood geraakte. Ik ben geen razende hond, maar ik kon ‘t niet helpen: mijn tanden zetten zich in de met haartjes bedekte, knokige vleesklomp! Richards reactie verbaasde me. Hij gaf geen kik. Even dacht ik dat hij geen gevoel had. Maar toen haalde hij uit: hard en droog, zoals het hoorde. Zijn knokkels kwamen neer op mijn wang, raakten de zijkant van mijn neus. Door de hevige pijn slaagde ik erin mijn mond dicht te houden.
‘Richard!’ beet Mama hem op haar beurt. Ik wuifde haar af. Haar verontwaardiging was niet nodig: ik was hem heus dankbaar.
Zij schuimden in tegengestelde richting de straten af. Ik keek naar Titus. Zenuwachtig vouwde hij zijn papieren servet om het telkens weer anders te proberen, precies zoals ik voortdurend op mijn lippen beet en me genoodzaakt voelde mijn vingers opnieuw in elkaar te strengelen. Er kwam een juffrouw met twee dampende schotels naar buiten. Zij bleef staan en keek niet-begrijpend naar onze lege tafel.
‘Kkkh…’
Titus sloeg zijn ogen op. ‘Juffrouw, wilt u de politie verwittigen? Iemand heeft onze Matthias meegenomen!’
De juffrouw liet de schotels op onze tafel achter en holde naar binnen.
Ik had Titus goed gehoord. Zijn stem klonk als bij een volwassene. Ook had ik een glimp opgevangen van hoe hij er binnen pakweg twintig jaar uit zou zien: een evenwichtige jongeman die niet langer tot ons gezin behoort, daar hij nooit meer stomme dingen zou zeggen, nooit meer zou beweren met drie aardige buurmeisjes tegelijk te zullen trouwen, nooit meer de kinderlijke wens zou uiten om later lesbische vrouw te worden. Ik voorspelde dat hij in het voetspoor van Richard zou gaan lopen, dat hij een belangrijke kaderfunctie zou krijgen op een fabriek, en dat hij met een aantrekkelijke, gefortuneerde vrouw zou trouwen.
Ik vroeg me af wat wij met al dat eten aan moesten.
Toen de juffrouw alweer met de handen vol dampende schotels terugkwam, was zij vergezeld van de baas. Hij droeg een dienblad waarop onze drankjes.
‘De politie is onderweg,’ zei hij tegen Titus. ‘Hoe oud is de kleine?’
‘Drie jaar!’
Hij richtte zich opnieuw tot Titus. ‘Ach ja, zulks is hier dagelijkse kost. Meestal worden die kinderen wel na een halfuur teruggevonden.’
Als bij toverslag leek de toestand minder dramatisch. Intussen zette de man het dienblad neer en schoof de rekening er half onder. Nauwelijks was hij vertrokken, of daar kwamen Richard en Felicia, beiden alweer met lege handen.
‘Oei, het eten wordt koud,’ hijgde Richard. ‘Umberto en Titus, beginnen jullie alvast!’
‘De politie is verwittigd,’ zei Titus. Daarna werd hij weer de knaap van acht. ‘Onze Matthias wordt binnen het halfuur teruggevonden!’ Hij besefte niet dat het halfuur bijna om was.
Richard liep naar binnen.
In een poging mijn vis van de graten te scheiden, plantte ik mijn vork onder de rugvin. Ik spande me hevig in, maar verloor snel mijn geduld. Tenslotte propte ik een stuk vis tussen mijn tanden. Een kluwen van buigzame, dwarszittende graten bleef tegen mijn gehemelte kleven.
Titus had een hamburger, wat eenvoudiger is om door te slikken. Hij dronk gulzig van zijn cola. Ik had water besteld. Maar drinken zou het voor mij nog lastiger hebben gemaakt.
Ten einde raad opende ik mijn mond, liet de prop in het bord vallen en schoof het onder de tafel voor Cartouche. Die schoot uit zijn dutje en stortte zich grommend op het volle bord. In een wip likte hij de laatste restjes witte saus af van de randjes.
Toen Richard weer naar buiten kwam, zag hij het lege bord onder mijn neus. Ik plukte nog wat frieten uit de gemeenschappelijke schotel en dronk van mijn glas water.
‘Tja, wij kunnen niets anders meer doen dan wachten op de politie!’ Hij schoof aan en begon te eten. Felicia keerde terug van de wc.
‘Begin maar,’ herhaalde Richard.
‘Ik heb geen trek! Krijg geen hap door de keel!’
‘Probeer het! Kijk, Umberto heeft ook alles flink opgegeten!’
Ik zag hoe Titus met zijn mond vol cola wilde protesteren en probeerde hem af te leiden.
‘Kkkh!’ Ik wees naar de hoek van de straat waar zich nogal wat voorbijgangers nieuwsgierig omdraaiden. Tegelijkertijd zag ik Mama met opgeheven hoofd uit die kolkende stroom van mensen tevoorschijn komen.
Mijn mama is een prachtige vrouw. Dit zeg ik niet omdat ze mijn moeder is; ook niet omdat zij gesierd wordt door een opvallende, gitzwarte haardos; al geef ik toe dat ik haar al dikwijls met bewondering heb geportretteerd: het zijdeachtige haar in een zware wrong, in dikke tressen, of los neerhangend over de schouders. Nee, er zit iets door en door eerlijks in haar. Zij heeft een hart van goud. Daarmee bedoel ik dat zij houdt van alle bambini op de wereld, en ook dat zij wilskrachtig is...
Nu was zij alleen. Haar van angst verwrongen gezicht kwam recht op ons af. Haar neus zag rood, haar ogen dreven in een vochtige bedding.
Toen zij ons aan tafel zag, daalde haar gezicht onwaarschijnlijk af uit de wolken, vatte haar lichaam vlam. ‘Ik loop dat hele eind van hotel Bellevue tot Sint Laureins!’ hijgde ze naar Richard. ‘En jij zit verdomme rustig te eten! Hoe krijg je het door je strot!’ Het lelijke woord ‘strot’ resoneerde. Haar bliksemend oog op mijn leeg bord was ook tot mij gericht.
Richard probeerde het door zijn kalmte te halen, maar kwam slapjes voor de dag. ‘Dit is allemaal betaald! Wij wachten op de politie!’
Bij het woord ‘politie’ barstte Mama in tranen uit. Richard stond op uit zijn stoel, drukte haar troostend tegen zijn schouder, zodat haar verwrongen gezicht niet langer blootstond aan de drommen voorbijgangers.
Terwijl Jezus in het Hofke van Olijven afrekende met zijn doodsangsten, lagen zijn discipelen te slapen. Mijn starre blik werd één met de schaamte, veroorzaakt door mijn leeg bord. Hoe Richard ook zijn best deed zich te rechtvaardigen, in Mama’s ogen was hij verachtelijk - en ik niet minder. Want het was dit keer niet het moment om haar een verklarend briefje te schrijven.
‘Wilt u alstublieft doorlopen!’ hoorde ik Richard, boven mijn leeg bord. En een paar tellen later: ‘Er is een kind vermist! Kijk uit naar een blond jongetje! Hij draagt een jeans en een blauw, geruit overhemdje. Zijn naam is Matthias!’
Ik durfde eindelijk mijn ogen oprichten. Felicia verborg haar gezicht. Titus weende. Ik moest ons broertje aaien. Terwijl ik mijn hand op zijn blonde hoofdje legde, schoot me plots een andere liefkozende hand te binnen: een grauwe, pezige rug vol ronde brandvlekjes; de hand van een vereenzaamde vrouw.
Gehinderd door de traag uiteendrijvende stoet van passanten naderden de blauwe zwaailichten van een politiewagen tergend langzaam.
De wereld is een gevaarlijke zee met huizenhoge golven waarin het krioelt van de mensenhaaien, zoveel weet ik al. En wij zijn slechts een kleine school visjes die er samen uitzien als één enorme, weerloze vis. Soms voelen wij de hevige stroom waarmee een donker gevaarte ons met een wrede snelheid rakelings voorbijschiet, en voor we het gezien hebben zwemt onze school met eentje minder. Zo ben ik in één klap mijn stem kwijtgeraakt, en de kracht in mijn benen, en mijn dierbare Italiaanse vader Stephano Galeano. En nu was het de beurt aan ons klein dolfijntje: een stukje weggescheurde staartvin.
Toen wij tegen de invallende duisternis in de wooncaravan stapten, en ik het interieur onder de eenzame lamp terugzag en ons gezinnetje zonder Matthias, moest ik plotseling de hand van mijn moeder vastpakken. Zij begreep de druk in haar vingers, want ze nam me zonder één woord weer naar buiten. Ik draaide mijn hoofd en zij duwde me verder, tot we bovenop de duinrand stonden waar de ruwe wind, de verlatenheid en het geluid van de branding ons met geweld in het gezicht joeg en vanwaar we over de zwarte zee konden kijken en naar de witte schuimkoppen van de opkomende vloedlijn. Met mijn ogen naar het bodemloze zwart vroeg ik me af waar ter wereld ons blonde dolfijntje nu rondliep. Ik peilde mijn binnenste, tastte als een helderziende al mijn donkerste hoekjes af, maar bleef het antwoord schuldig. En ondanks de hand van mijn arme moeder vast in de mijne, stortte ik in een tweede afgrond, nog dieper dan de eerste. En ik opende mijn beestige mond tegen de golven, en schreeuwde, schreeuwde zo luid en zolang als ik dat zelf wilde.
‘Khaaaaaaaaahaaaaaaaaaaaaaaahaaaaaah!’
Het zwarte keelgeluid verbaasde me niet. Het was er nog, zoals bij mijn eerste val. Het is er altijd geweest, zoals het vuur diep in de aarde. Nieuw was het dat ik op het einde van mijn krachten raakte, zodat mijn mond tenslotte vanzelf weer dichtviel.
Even joeg een andere verschrikkelijke mogelijkheid me door het lijf: een dronken automobilist had ons verloren dolfijntje langs een donkere weg aangereden! De kranten staan vol met zulke rampen. Zo dwaalden mijn gedachten vanzelf naar het fenomeen van de vermiste jonge meisjes, zoals de laatste weken aan de kust was opgevallen. Het was onmenselijk, maar wellicht zou Mama beter af zijn met een teruggevonden lijkje dan met de verschrikkelijke voorstelling dat een pederast haar zoontje bij de andere kinderen in een hok had opgesloten, om…
Ik greep haar hand. Gaf te verstaan klaar te zijn. ‘Khh!... Khh...!’
Onze terugkeer naar de caravan viel samen met de komst van twee politieagenten in een combi, onmiddellijk gevolgd door drie personenwagens met mannen in burger achter het stuur. Agenten zijn ook mensen. De burgers stelden zich voor als verslaggevers. Ik zat met mijn hoofd onder de lamp en luisterde. Stap voor stap deed Richard nog uit de doeken deed hoe het feitelijk gegaan was. De verslaggevers stelden vragen over plaats en tijd en noteerden alles met een balpen op blocnote. De heren van de politie deelden mee dat er naast het tramhokje een leeg duwwagentje teruggevonden was. Vermoedelijk had Matthias op de rug van stripheld Popeye gezeten. Het wagentje werd gehuurd door Veronique Verstappen: een gefingeerde naam boven een gefingeerd adres, zoveel wisten ze al. Gezocht werd nog naar vingerafdrukken van Matthias en de vrouw.
Ik staarde de hele tijd naar het tafelkleed dat er nog precies lag als voor ons vertrek naar het eethuis. Tafelkleden veranderen niet, verdwijnen niet zomaar. Mensen wel. Waar ik eerst omgeven werd door zorgeloze lichtheid, zag ik alleen nog ‘n inktzwarte poel waarin ik doelloos ronddreef, met een gekwetste neus en hopend op betere dagen. Ik vroeg me af wat er met mij moest gebeuren om te worden als dit tafelkleed. Er was een grote hap uit mijn staartvin. Nu was ik helemaal versuft, maar na een poos zou ik hier weer van herstellen, precies zoals ik mijn leven had voortgezet met lamme benen en acht jaar zwijgend rondzwemmen, als een stomme vis. Ik vroeg me af hoeveel staartvin van mij mocht afscheuren opdat ik nog zou kunnen zwemmen; ik bedoel: wat een vis tot een vis maakt. Wat voor de duivel maakte dat ik nog steeds een mens was, en geen tafelkleed? Door niet op het juiste woord te komen, verzweeg ik dat elke mens iets moest hebben met een alomvattend woord waaraan hij onmogelijk kan ontsnappen. Zou het werkwoord ‘mens-zingen’ hiervoor kunnen dienen? Of ‘vermensen?’
Eender wat, ik moest iets doen of niet-doen. Ondanks het besef dat het ongepast was, greep ik mijn houtskool en opende het schetsboek bij de eerste blanco pagina.
Een harde streep stelde de zee voor. Zonder deze lijn te onderbreken, tekende ik op de voorgrond een zwangere vrouw met zwemmende borsten in haar décolleté. De eerste indruk leek me correct, maar het bleef enkel een indruk. Daarom tekende ik, zoals Leonardo het in zijn tijd ook vaak deed, haar gezicht apart in een bovenhoek. Het werd een glimmend, dom gezicht met een rond voorhoofd, rond neusje en ronde oogjes onder dun, winderig haar. Misschien overdreef ik wel. Om zekere onnauwkeurigheden te corrigeren, legde ik schaduwen. Beneden, in de hoek rechts onder, tekende ik een witte bal die Matthias’ hoofdje moest voorstellen. Bovenop dit hoofdje plaatste ik de hand van de vrouw. De hand had geen vingers. Ze leken eerder op in de grond schietende vertakkingen van wortels, beneden aan een boomstam. Ik schonk de gespreide wortels pezen, getaande stukjes huid, brandwonden en een tomeloze begeerte om de bal te grijpen.
De politieman met de meeste sterren had een scherpe neus, borstelige wenkbrauwen, dicht bij elkaar staande ogen en een spits toelopende kin. Ik hield hem al een tijdje in de gaten. Hij zou een prima model zijn. De groeven en strakke lijnen in zijn gezicht boden de waarnemer veel houvast. Bovendien bewoog hij zijn hoofd nauwelijks, zelfs tijdens het praten. Toen hij Richard vroeg welk beroep hij uitoefende, viel het woord ‘manager’. Ik was al een paar jaar met dat woord vertrouwd, maar te zien aan zijn opgeheven wenkbrauw, maakte het op de hoogste politieofficier, ondanks zijn eigen hoge rang, toch wel indruk.
‘Manager van een groot bedrijf waar voornamelijk golfkarton geproduceerd wordt,’ legde Richard uit. Vroeger was hij diensthoofd. Ik begreep niet welk verschil daar tussen is, want hij stond nog altijd aan de leiding van een afdeling. En of dat bedrijf groot was, daar had ik ook mijn twijfels over. Richard wilde al twee jaar een nieuwe Mercedes kopen, maar zonder nog meer besparingen langs Mama’s kant, scheen het hem niet zo snel te lukken. Misschien had die kapotte thermostaat hem alweer met de neus op zijn tekort gedrukt, en werd dit een van de redenen waarom hij liever niet uit eten was gegaan.
Nu wil ik me over Richard allerminst neerbuigend uitlaten. Zo ver als hij zal ik het vast nooit schoppen. Doordat mijn mama zo ‘n prachtige dame is, is zij al twee keer met een zeer geziene heer getrouwd; eerst met mijn echte vader, een belangrijke importeur van een bekend Italiaans schoenenmerk, en twee jaar nadat zij weduwe werd, met een manager dus.
De andere politieman beweerde dat er nog hoop is, dat onze Matthias waarschijnlijk nog leeft. ‘Tenminste, als de vingerafdrukken bewijzen dat hij inderdaad door die vrouw is meegenomen. Morgen zal het leger alvast de duinen uitkammen!’
Mooi, wat die man daar zei, maar ik vroeg me af of dit nieuws niet nadelig zou uitdraaien voor de gezondheid van mijn mama als het morgen negatief uitpakte. Ondanks het kalmeringsmiddel dat zij in Westende door een arts via een injectie kreeg toegediend, ontwaakte haar lijf onder de moordende inspanning waarmee zij het hoofd weer hoopvol oprichtte. Zij luisterde met kloppende slapen, opengesperde ogen, een gebalde vuist lelijk tegen de onderlip weggedrukt.
Wij hadden het allen zwaar te verduren. Ik vroeg me af of Felicia sliep. Zij lag op de zitbank, met opgetrokken knieën en haar handen krampachtig tegen de oren, terwijl Titus zonder aanwijsbare reden zijn voorhoofd tegen de scherpe rand van de tafel liet rusten en om de haverklap in huilen uitbarstte. Blijkbaar hield Richard nog het meest het hoofd koel.
Ik wilde niet de aandacht van de hoogste politieofficier vestigen op het feit dat ik hem ging portretteren. Ik bekeek nog eenmaal zijn gezicht, draaide mijn rolstoel zo dat ik met de rug naar hem toegekeerd zat en begon te schetsen: alles uit het hoofd. Eerst het interieur dat ondanks de lamp en het gele tafelkleed binnen de kring van rustende ellenbogen, zwart werd als de hel. - Ik bedoel: zo zwart dat de hel langs het interieur gesuggereerd werd. Dan de borstelige wenkbrauwenman die zo te zien het woord had en vandaar ook in het brandpunt stond. Met Richard ondervond ik zoals steeds weinig moeilijkheden. Hij gesticuleerde en gaf antwoord. Deze twee verstandige lieden zouden deze ingewikkelde zaak eens rationeel aanpakken. Lieden met diepe rimpels en groeven in het gezicht. Lieden met veel levenservaring. Een paar zelfverzekerde lijnen legden een slapende Felicia teder op de zitbank. Titus zat zijdelings verborgen achter het door de zeewind verwaaide, slordig neerhangende kapsel van Mama, zodat voor hem nauwelijks meer plaats overbleef dan een gesloten oog en een stukje van zijn voorhoofd tegen de tafelrand. Maar hij was daar. Hij was aanwezig, - en dat volstond. Vanuit mijn perspectief zag ik mijn twee magere benen elk in een te ruime broekspijp. Misschien overdreef ik weer: zoals het er nu uitzag, deden ze eerder denken aan gecamoufleerde trommelstokjes, - wit sprokkelhout. Dan had je nog die andere politieman. Zijn gezicht viel buiten het zwakke schijnsel van de lichtpeer, zodat het wat vaagjes oploste tegen de duistere achtergrond, precies zoals het gezicht van de drie andere aanwezigen rond de tafel, waarvan je enkel aan hun hoekige ellenbogen en de scherpe lijnen van hun handen vast rond de pen kon merken dat het om verslaggevers ging.
Toen de tekening klaar was, vroeg ik me af wat ik erin zag dat het voor mij maakte tot dezelfde inktzwarte poel als die rondom mij. Ik zag meer dan gepijnigde gezichten, meer dan een duistere sfeer waaruit het gevoel sprak dat de werkelijkheid onleefbaar was geworden. Dit was de hel.
Ik wist het: de hel, dat was de afwezigheid van de kleine Matthias, het onvermogen om zonder hem verder te kunnen leven. Ik dreef doelloos, met een gekwetste neus... Ik plaatste mijn signatuur en gaf de tekening een opschrift, iets wat ik nog nooit eerder gedaan had. ‘De afwezigheid van de hemel,’ noteerde ik achter de datum.
De borstelige wenkbrauwenman vroeg of ons in de loop van de dag iets bijzonders was opgevallen.
Nadat de anderen ontkennend geantwoord hadden, richtte hij het woord tot mij.
‘Kkkh...!’
‘Schrijf het op als je iets te zeggen hebt, Umberto!’ zei Richard. ‘Hier, een velletje!’
Ik opende mijn schetsboek bij de pagina met de zwangere vrouw en overhandigde het aan de Borstelige. De twee verstandigste lieden trokken diepe denkrimpels.
‘Wat heeft dit te beduiden?’ vroeg Richard.
Ik beschreef mijn visioen van de begerende hand op Matthias’ gouden hoofdje in een paar woorden.
‘O, maar dan is dit een kleine robotfoto,’ merkte de Borstelige op. ‘Waarom heb je dit niet eerder laten zien?’
Terwijl mijn schetsboek rondging, schreef ik: ‘Omdat de tekening nu pas klaar is!’
De andere politieman sloeg het blad om, keek naar ‘De afwezigheid van de hemel’ en gaf het terug aan zijn collega. De Borstelige zag zijn eigen borstels natuurgetrouw. Mijn wangen gloeiden van het schaamrood.
‘Je zoon heeft talent,’ zei de Borstel na een lange, drukkende stilte tegen Richard. ‘Vraag hem eens een tweede robotfoto te tekenen, liefst wat groter!’
‘Umberto...?’
‘Vooruit Umberto,’ herhaalde Richard met zachte aandrang toen hij zag dat ik niet zo toeschietelijk was.
‘Ik kan mezelf niet verbeteren,’ schreef ik. ‘Bij een tweede keer word ik onzeker van mijn waarneming!’
‘Probeer het toch maar!’
Duizend mieren kropen in rijen langs mijn arm omhoog. Ik begon met de ronde contour van het gezicht. Het neusje plantte ik als een omgekeerd vraagteken in het midden. Daarna probeerde ik de oogjes. Hoe vreselijk ik ook mijn best deed, ik slaagde er niet in ze op iets anders te doen lijken dan op twee aangenaaide boordknoopjes. Toen ik klaar was met de haarsprieten probeerde ik haar mond wat minder te omlijnen, want zo had het meer weg van een voor de lachspieren bedoelde karikatuur. Wat schaduw kan wonderen verrichten. Daarom plaatste ik de houtskool een beetje schuin. Ondanks de mieren in mijn bloed lukte het me enkele dunne streepjes te trekken. Wat er dan gebeurde kan ik onmogelijk verklaren: ineens werd mijn hand onder een loden gewicht op het papier gedrukt! De houtskool brak in stukken. Zonder dat ik er nog langer controle over had, zag ik de hand als een razende rat kriskras over het blad schieten, de karikatuur met zijn vette vegen, zwarte uitwerpselen bedekken. Ofschoon Richard, om de evolutie van de tekening te volgen, vlak achter mij stond, hoorde ik hem schreeuwend vanuit de verte: ‘Hou op, Umberto! Umberto, wil je alsjeblief ophouden!’
Maar ik kon niet meer ophouden. Ik moest er tot de laatste snik mee doorgaan, tot iemand mij de houtskool uit de hand wrong. Ik snoof de onaangename lucht op van een uniform. De Borstel nam wraak door de tekeergaande rat met meer kracht dan nodig was, te bedwingen. Hij kneep het beest op slag dood. Mijn hand viel op het blad.
In mijn uitputting hoorde ik het verschuiven van stoelen en mensen die opstonden. ‘Het wordt te veel voor de jongen!’ kwam het meelijdend van de kant der verslaggevers. ‘Misschien lukt het morgen beter!’
Terwijl de bezoekers met onverstaanbare commentaar langs de nauwe doorgang naar buiten stommelden, streek er een tochtige lucht langs mijn verhit voorhoofd. Ik opende mijn ogen.
Ik verschoof het blad wat naar boven, zodat ik onderaan de viezigheid een wit plekje vrij kreeg. Tussen de verpulverde houtskool vond ik nog een stukje, groot genoeg om tussen duim en wijsvinger vast te houden. En zo ging ik weer aan de slag. Dit keer werd het een geschubde vis waaruit een deel van de staartvin ontbrak. Dan verwisselde ik de houtskool voor een balpen en schreef er de volgende bemerking onder: ‘Hier ons gezin. Elke schub een visje! Wij moeten dicht bij elkaar blijven, ons klein maken, ons wapenen! De afwezigheid van de hemel loert!’ Ik wist niet waarom ik dit schreef, wat het precies te beduiden had, waarom ik het blad afscheurde en aan mijn moeder overhandigde. Ik moest dit doen.
Mama dacht dat ik haar wilde troosten, maar dat was het ook niet helemaal. ‘Mijn jongen,’ fluisterde ze met haar handen in de mijne, ‘je moet nu maar gaan slapen!’
‘Kkkh...’ Ik maakte één hand los, reikte naar Titus.
‘Titus, geef hem je hand!’
‘Kkkh...’
‘Felicia, een hand,’ zei Mama. En zo vormden we met zijn vieren een gesloten kring, terwijl buiten de laatste stemmen in het geluid van startende auto’s opgingen.
Richard kwam binnen, keek verbaasd naar de hoop op ons gezicht.
‘Kom zitten, Richard! Umberto vraagt ons elkaar een hand te geven. Wij moeten strijden tegen het onzichtbare gevaar: Gods afwezigheid. Wij moeten dicht bij elkaar zwemmen. Onze grote vis heel kleintjes maken!’
‘Vis? Kleintjes? Wat is dat allemaal weer voor Italiaanse onzin! Straks vraag je nog om met zijn allen naar Lourdes te vliegen!’
Ik zag dat mijn katholieke mama zich beledigd voelde. Ik hield mijn hart vast, bang dat het tussen haar en Richard zou gaan botsen, maar waarschijnlijk had ze die dag al te veel geïncasseerd om nog in opstand te komen. Zwijgend hielp ze me naar bed, schudde mijn hoofdkussen, hield ze mijn gewicht tegen, draaide de rolstoel weg. Al deze gebaartjes waaruit haar genegenheid sprak en die ze bijna als een ritueel elke avond herhaalde, maakten voor mij veel goed. Ik durf het nauwelijks te bekennen, maar soms... ja, af en toe ben ik mijn lamme benen dankbaar!
Vandaag lette ik op de blauwe, vochtige vlakjes onder haar ogen, op de gezwollen adertjes op haar voorhoofd en langs de slapen, op de plooi boven de neuswortel. En ineens wou ik met heel mijn lijf dat ik weer kon spreken: niet zozeer om haar eindelijk mede te delen dat Cartouche mijn bord had leeggegeten, maar om haar een grotere zorg af te pakken. Ik opende mijn mond. Weer kwam ik niet verder dan gewoonlijk, wat Mama interpreteerde als een poging om haar goedenacht te wensen. Zij aaide me en sloot de deur.
Het kajuitje in de wooncaravan was niet pikdonker. Langs een opening tussen de gordijntjes fonkelden enkele sterren, en tegen de wemelende blaadjes van de ligusterstruiken op de hoge duin tegen het strand ontdekte ik het schijnsel van een zacht maanlicht. Wat er ook gebeurd was, ik voelde me niet langer gekweld door gedachten. Het was of ik dreef als een vis. Ik dreef in alles wat ik in en rondom mij aanwezig voelde, in een diepe zee en een diepe, eindeloze vrede. Dat ik me thans geen monster voelde, daarvoor vroeg ik Matthias om vergiffenis; terwijl ik daarnaast Richard nog steeds dankbaar was voor de scherpe pijn aan mijn door hem toegetakelde neus; ook al hielp dat het onderzoek geen millimeter vooruit.
Zo, met mijn ogen naar het bleke schijnsel in de lucht, richtte ik me op uit het hoofdkussen, opende mijn mond en hield de woordenfles, zoals op aanraden van mijn spraakleraar, een klein beetje schuin.
‘Het zij zo,’ vloeide het.
Daarop naderden Mama’s voetstappen. De deur draaide op een kier. ‘Wou je iets zeggen, mijn jongen?’
Ik knikte, sloot mijn ogen en herhaalde het nog een keer. ‘Amen!’
(wordt vervolgd)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten