woensdag 15 oktober 2025

De Afwezigheid, hoofdstuk 3: De Aanwezigheid

Waarom ben ik manager? Waarom schiet ik, zoals ik in mijn wilde jaren zo vaak over mijn toekomst heb gedroomd, vandaag niet met een prauw door het oerwoud van de Orinoco? Men leeft niet. Men wordt geleefd!
   Ik ben er, mag ik wel zeggen, op een zachte, liefdevolle wijze ingetuind. Eerst door mijn arme ouders die zich zoveel opofferingen hebben getroost om me te laten studeren, dat ik hen niet kon teleurstellen. Al op mijn drieëntwintigste was ik burgerlijk ingenieur. En wat gebeurt er eenmaal je zover bent? Je maakt dat je behoorlijk aan de kost komt. Je leert een vrouw kennen, sticht een gezin, maakt schulden bij de bank en laat een huis bouwen in een aangename woonbuurt even buiten de stad. Zo gaat dat.
   Ik verdien geld om ons leven makkelijk te maken en de kinderen op hun beurt te laten studeren. Het zou op een kringloop kunnen lijken, maar door een samenloop van omstandigheden draaide het bij mij anders uit. Want na een paar jaar van rokkenjagen deed mijn avonturiersbloed me verliefd worden op een prachtige buitenlandse. Niet enkel was Mona ouder dan ik, zij was ook weduwe en reeds moeder van twee kinderen. Mijn vader had me nog gewaarschuwd. Maar ik had hem al genoeg gehoorzaamd! Niet dat het me nu spijt. Het is waar: ons huwelijk kon beter. Maar dat is niet uitsluitend Mona’s schuld. Wij hebben het moeilijk, althans veel moeilijker dan ik het had voorzien. Bijvoorbeeld, dat haar oudste zoon in een rolstoel zit, nam ik er van meet af aan bij, en daar maak ik me nog steeds het minst druk om. Erger vind ik dat hij er via zijn moeder moeiteloos in slaagt zich aan mijn gezag onttrekken. Umberto is uiterst begaafd; daar moest ik niemand van overtuigen. Zijn cijfers op wiskunde en fysica zeiden genoeg. Volgens mij zat het er dik in dat hij als wetenschappelijk vorser aan de kost zou kunnen komen, zelfs al liet zijn kennis op het terrein van de praktische toepassingen nog wat te wensen over. Jammer genoeg heeft Mona te veel medegevoel, staart zij er zich blind op dat haar zoon behalve gedeeltelijk verlamd ook stom is. Zo liet zij zich, ondanks Umberto’s onderscheiding na het eerste jaar aan de universiteit, geheel onverwachts leiden door zijn grillige wens om kunstonderwijs te gaan volgen. Toegegeven, Umberto kan prachtig tekenen! Maar hoe kom je met kunst aan de kost? ‘Vertel me dat eens!’
   ‘Je moet vertrouwen hebben,’ verdedigde Mona haar zoon hardnekkig.
   ‘Dat argument houdt geen steek!’ begon ik hard. ‘Zo - van: Waarom? Daarom! - gaat de vlieger niet op. Denk rationeel!’
   ‘Vertrouwen is iets wat jou volkomen ontbreekt. Jij hebt alleen vertrouwen in een hoge bankrekening! Jij denkt dat een comfortabel huis in een residentiële wijk, een goed betaalde baan, een prestigieuze auto, waardigheid… jij denkt dat het alles is waarvoor wij leven!’
   ‘En jij droomt hardop!’ riep ik, ofschoon ik haar in stilte gelijk moest geven. Gelukkig had ik haar nog nooit over mijn eigen dromen langs de wilde oevers van de Orinoco verteld. Want eerlijk gezegd: een leven als kunstenaar is nog minder gek.
   Zie je, ik moet het niet allemaal op de rug van mijn ouders schuiven dat het met mij zo is gegaan. Ik liet me mooi strikken. Ik ging graag met een vrouw naar bed. En daar was mijn huwelijk met Mona goed voor. Dan kon ik elke dag met haar omgaan, haar prachtige lijf elke nacht bezitten. De Orinoco was een onnozele jongensdroom. Ik hoef daar niet over te piekeren. Ik capituleerde.


En nu zit ik in een tredmolen. Ik weet niet of mijn collega’s dit ook zo aanvoelen. Voor zover ik weet, heb ik er nog nooit met iemand over gesproken. Als we bij elkaar zitten, houden wij ons op de vlakte, hebben wij het over fabricagemethoden, verpakkingen, leveranties, logistieke kwesties, noem maar op. Welbeschouwd zou ik het niet anders willen. Jazeker, in de marge wordt wel eens een grap verteld. Soms wordt er zelfs iets aangehaald over het nieuws in de krant, iets waarvan men stellig weet dat de ander er ook belang in stelt. Misschien uit vrees dat heel wat van de collega’s over sommige zaken, zoals politiek, op een andere lijn zitten, blijft het tussen ons vrij afstandelijk.
   Wellicht vormt mijn omgang met Niessen een uitzondering. Zijn recente echtscheiding scheen nogal een en ander in hem te hebben losgewoeld. Toen ik onlangs met hem alleen was, werd hij zelfs zo vertrouwelijk dat ik me ‘r een beetje ongemakkelijk bij voelde. Hij had het over het overspel van zijn echtgenote, over alimentatiegelden, over de verkoop van zijn villa; wel een halfuur lang. Misschien omdat ik zo gretig had geluisterd, voelde ik me bijna genoopt op mijn beurt iets los te laten. In mijn gezin liep het ook niet altijd op wieltjes. Ik vertelde hem over Umberto’s keuze en hij was het volkomen met me eens dat Mona er later nog spijt van zou krijgen.
   ‘Maar inmiddels zit ik wel met de gebakken peren! Ik wou in oktober een nieuwe Mercedes kopen; wat me niet zal lukken. Want ik moet een atelier huren, het inschrijvingsgeld is hoger en het studiemateriaal duurder! Jammer, want ik had het bedrag bijna volledig rond.’ En niet zonder trots voegde ik eraan toe: ‘Weet je, ik koop mijn auto’s nooit op afbetaling!’
   De tweede week van juli had ik vakantie, en daardoor ben ik een week van het bedrijf weg geweest. De andere werknemers hebben ondertussen meer nieuws over mij dan ik over hen. Hoe dat komt? Heel eenvoudig: mijn zoontje werd ontvoerd!
   Het gebeurde tijdens de eerste avond, terwijl we op het terras zaten aan de kust. ‘s Anderendaags stond zijn foto met naam en voornaam in alle kranten geblokletterd. Het vreselijke nieuws dat het om onze driejarig Matthias ging, had zich als een lopend vuurtje onder alle bekenden verspreid. Op de vierde dag, toen ik weer thuis was, kreeg ik een telefoon van Hamersmidt, de directeur-generaal. Voor de zoveelste keer moest ik uitleggen wat er voorgevallen was. Daarna kreeg ik de vraag of hij iets voor mij kon doen. Zo gaf hij me te verstaan dat ik bijvoorbeeld extra verlofdagen mocht nemen, indien ik dat noodzakelijk achtte. Maar ik hield me kranig. Ik zei hem dat mijn drie overige verlofdagen wel zouden volstaan om de zaak zoals die er nu voorstond, verder af te handelen. Voorlopig konden wij niets meer doen. Al onze hoop lag bij de opsporingsdienst van de gerechtelijke politie.
   Kun je geloven? De volgende maandag ging ik uit werken, alsof er niks aan de hand was. Mijn collega’s ontzagen me, dat wel. Zo werd mij bespaard dat ik de korte berichten in de krant, met als enige bijzonderheid dat de peuter vermoedelijk door een labiele vrouw zou meegenomen zijn, voor hen weer eens zou moeten herhalen. Hoogstens kwamen zij zich er met een stem in mineur en neergeslagen blik voor verontschuldigen dat zij om hun werk te laten doorgaan, een inlichting van me nodig hadden.
   Ik hoorde weer het zoemende geluid van de meest nabije productieafdeling, en voor het eerst stelde ik me het bedrijf voor als een lichaam met een kloppend hart en levend ademgeruis. Na enig overpeinzen kwam ik tot een kwebbelend, amorf organisme met honderden in onverkocht golfkarton verdwijnende tentakels. Ik zag het monster als een reusachtige parasiet dat het leven van zijn werknemers uur na uur, jaar na jaar, tot aan hun pensioengerechtigde leeftijd uitzuigt; terwijl het als een vorm van wederdienst elk van hen wel het gevoel geeft ergens bij te horen, jazeker. Ook over dat ‘ergens bij horen’ probeerde ik me een voorstelling te maken. Zo zag ik een artificieel bolwerk dat het hoofd moest bieden aan onze angst geen richting te hebben, geen doel, geen structuur, aan onze onzekerheid voor de dag van morgen, aan het ongerijmde dat de op zichzelf geworpen enkeling langs alle kanten in de ogen staart. Ik moet eraan toevoegen dat het gevoel ergens bij te horen en gewaardeerd te worden voor mijn inbreng, me meer dan ooit voldoening schonk.
   Heus, ik was tevreden weer aan de slag te kunnen! Thuis zou ik gek worden met die volkomen ingestorte vrouw van me en mijn stiefzoon die, om zich voor te bereiden op zijn toelatingsexamen aan de Antwerpse Academie, de godganse dag als een bezetene zit te tekenen. Met mij ging het ook niet zo best, trouwens. Nog nooit heb ik zo erg aan mezelf getwijfeld als toen ik weer thuis kwam en in de ledigheid naar mijn hysterische vrouw keek, terwijl ze door de huisdokter met antidepressiva werd ingespoten. Je zou van minder wegdromen naar de Orinoco!
   Terwijl ik voor de inplanting van een nieuwe productiehal een brief opstelde, gericht tot de bewaarder van het kadaster, kwam het me duidelijker dan ooit voor dat ik geroepen ben om te doen wat ik deed. Hiermee wil ik zeggen dat ik het opluchtende gevoel had dat ik mijn ‘waardigheid’ uitsluitend ontleende aan mijn gespecialiseerde arbeid, - niet aan onze mooie villa, niet aan mijn maatschappelijke status en al die materialistische zaken waarvan Mona mij wel eens ten onrechte beschuldigt.


Ik kreeg een telefoon van Donkers over de betaling van een schadeclaim. Tijdens het lange gesprek keek ik door het venster. Een deel van mijn aandacht werd opgeëist door Niessen die ik ondanks zijn echtscheidingsperikelen in een nieuwe Mercedes zag wegrijden. Dat er na hem nog andere collega’s vertrokken, maakte me erop attent dat het tijd was om naar huis te gaan. Dit belette me evenwel niet na het gesprek eerst nog de brief verder af te maken.
   Zo kwam het dat mijn auto naast die van Hamersmidt als laatste op de parking stond. Dit keer moest ik eraan denken hoe makkelijk andere medewerkers, die minder betrokkenheid voelen ten aanzien van het bedrijf, overwerk interpreteren. Bij het woord ‘kontlikker’ moest ik glimlachen.
   Om zes uur kwam ik thuis. Tussen de garagebox en de rij populieren langs de oprijlaan liep ik Felicia tegen het lijf. Zij had haar knalrood zomerjurkje aan en stapte juist van haar fiets. Ondanks de warmte van de late namiddag zag zij er even fris, gezond en vlezig uit als een bedauwde kers ‘s morgens aan de boom. In haar hand droeg zij een mandje met kruidenierswaren. Ik toonde haar Umberto’s schetsboek dat ik zojuist op het bankje in de voortuin had zien liggen, onbeheerd achtergelaten, ten prooi aan wind, vogelpoep en God weet wat nog allemaal. ‘Stel je voor dat het plotseling zou gaan regenen,’ zei ik wrevelig, ofschoon de hemel blauw was. ‘Waar is hij?’
   ‘Hij is vanmiddag naar de logopedist vertrokken. Mama had iemand opgebeld en gevraagd Umberto te komen ophalen!’
   Felicia volgde me langs de inkomhal. Ik zwaaide met het schetsboek. ‘Umberto heeft het zomaar in de tuin laten liggen,’ begon ik, vlak voor de zoen waarmee Mona en ik elkaar als gebruikelijk zouden verwelkomen.
   Precies op dat moment deinsde mijn vrouw terug. En toen zei ze een woord dat ik eerst niet kon geloven van haar; ze zei het pruttelend, bijna onhoorbaar, alsof ze het met tegenzin uit haar binnenste had losgewrikt. Ik had nog aan het woord kunnen twijfelen, maar door deze lichte aarzeling had ik het des te beter verstaan, zodat het op mij neerkwam als de beledigende plets van een vlakke hand op mijn gezicht. ‘Kontlikker!’ En dit keer moest ik niet glimlachen. Dit keer leek het of zij resoluut de kant gekozen had van de werknemers die alleen voor geld hun dienst kloppen: door een vakbond beschermde nietsnutten, zoals er heel wat zijn onder poetsvrouwen, handlangers, arbeiders aan de lopende band, maar er misschien niet geringer in aantal ook onder hogere gelederen als vijfde wiel aan de bedrijfswagen hangen. Ik vertikte het me te verdedigen, mijn hand liefkozend naar haar uit te strekken om haar weer aan mijn kant te krijgen.
   ‘Vandaag hadden wij je nodig, - moest jij hier zijn!’ legde ze wellicht ter verontschuldiging uit. ‘Uitgerekend vandaag verwachtte ik dat je tijdig naar huis zou komen! Heb je onderzoeksrechter Marchand al opgebeld?’
   ‘Nee! Er zal nog geen nieuws zijn, anders hadden wij het wel vernomen. Waar is Umberto?’
   ‘Alsjeblief! Leg dat schetsboek op tafel! Vraag liever hoe het met zijn woordjes gaat! Ik heb de hele morgen met Umberto op de bank in de voortuin geoefend. Terwijl hij schetste, liet ik hem woordjes herhalen. Verbazend hoeveel vorderingen hij maakt! Daarom heb ik zijn leraar opgebeld! Ik zei hem dat wij bereid zijn nog meer privélessen voor onze zoon te betalen!’
   ‘Meer privélessen? En heb je ook gevraagd wat ons dat gaat kosten?’
   ‘Veertig euro per lesuur!’
   Ik zei niets. Ik wilde zeker niet nu en met een zaak die zo gevoelig ligt als die van Umberto, de indruk wekken dat ik op mijn portemonnee zat.


Ik greep de hoorn en belde Marchand op. Vermoedelijk zat de man aan zijn avondeten. Het duurde lang voor hij opnam. Daarna was hij erg kort. Het is ook moeilijk uitvoerig te zijn zonder enig nieuws. Ik herhaalde dit ‘niets’ na het inleggen aan Mona, ofschoon ze met één oor had meegeluisterd.
   ‘Het onderzoek ligt volledig lam!’ reageerde ze driftig. ‘En weet je hoe dat komt? Omdat er geen kapitaal mee gemoeid is! Onze Matthias is niet het zoontje van een industrieel of bankier. Gewone mensen als wij moeten hun boontjes zelf doppen.’
   Hier kon ik weinig tegen inbrengen. Het kwebbelend organisme dat ons moet beschermen, bevindt zich niet in het centrum van de wereld, zoals ik vaak verkeerdelijk stel. Zijn tentakels reiken niet verder dan het plaatselijk golfkarton.
   Ik rook aangebrande ui. Voor Mona een signaal om haastig naar de keuken te verdwijnen. Terwijl ik me nog zat te verdiepen over de ontoereikendheid van de maatschappij, het overkoepelende bolwerk voor leden van kwebbelende, met te korte tentakels uitgeruste lichamen, viel mijn oog weer op Umberto’s schetsboek. Ik opende het op een willekeurige bladzij. De studie van een trekpaard. Ik moest toegeven dat het paard me ongelooflijk levendig voorkwam: geen uitgestulpte zak op vier palen, wat ik ervan zou maken. Ik meende er zelfs het paard van boer Nolle in te herkennen.
   Bij de volgende pagina ontdekte ik de gevels en daken van Nolles hoeve achter enkele hoge eiken. Verder ontdekte ik het bruggetje over de Nete. Nog verder zag ik de dorpskerk, gezien vanaf de lagere school. Al bladerend kon ik nagaan langs welke wegels Umberto, profiterend van het mooie weer, zich vanmorgen had laten leiden om tot slot weer aan te komen waar hij was vertrokken: bij de houten bank in de voortuin. Hier had hij met vetkrijtjes een koninginnenpage getekend, een bundel lange grassprieten, veldbloemen, een mus, en ten laatste ook zijn moeder. In haar kleurrijke jurk rustend op de zitbank, liet ze bij me dezelfde weelderige indruk na als de eerder getekende veldbloemen. Dezelfde vette krijtlijnen suggereerden de volheid van de bloei. Het overdadige, vochtige vlees deed aan een kwetsbare kelk denken en hoe vluchtig schoonheid is. In het geval Mona stak de bloem in een vaas waarin door een ongelukkig toeval een barst was ontstaan waarlangs het water ontsnapte, zodat de stengel voortijdig bezig was te verslappen en de kelk dieper neerhing dan bij de veldbloemen. Haar schoonheid bedroefde me. Ik voelde een koude hand. Sloeg een blad terug.
   De straatmus.
   Wat is het verschil tussen een mus en een paard, afgezien van hun verschillende vorm en het wezenlijke feit dat alle wezens zich anders door de wereld bewegen? Die vraag stelde ik me. Ik zag vorm. Ik zag leven. Daarnaast verbeeldde ik me de lucht en de zaadjes op de grond, of de aarde en het gras die hun bestaan mogelijk maken, en verbeeldde ik me een kracht of intelligentie dat elk levend organisme wellicht onbewust de vraag doet stellen of de omstandigheden er nog naar zijn om een volgende, hun zo geëigende levensvorm mogelijk te maken.
   Daar kwam Umberto! Ik overhandigde hem zijn schetsboek. Zei dat hij goed zijn best gedaan had, maar er beter zorg voor moest dragen dat zijn werk niet op een stomme manier tenietgedaan werd door het buiten te laten slingeren. Verder wou ik een behoorlijke conversatie. ‘Hoe zie jij de rol van een kunstenaar in de samenleving?’ begon ik als leek. ‘Het gaat over jou, Umberto. En over je werk vooral!’ Gewoontegetrouw verwachtte ik een briefje met uitleg; zoiets als een schriftelijk examen dat de motivatie van de leerling onderzoekt.
   Umberto opende zijn mond. ‘Gggg...’ Er vloeide overdadig speeksel over de rand van zijn lippen. ‘Ggggeen rol!’
   ‘Geen rol? Bedoel je dat het juist zijn rol is om geen enkele rol te spelen?’
   Mona stak het hoofd achter de deur. ‘Het eten is klaar!’


Elke avond als ik naar bed ga, tel ik hoelang Matthias al vermist is. Vandaag kom ik op veertien dagen. Ik zou het Mona kunnen zeggen; niet om haar aan onze nachtmerrie te herinneren, maar om haar te laten horen dat ik evenveel over zijn verdwijning inzit. Ondanks de kalmeringsmiddelen is Mona nog slechts een wrak: de bloem zonder water. Iedereen weet wat er dan gebeurt. De bloem droogt uit. De kleuren lijken nog aanwezig, maar het is een valse indruk, want ze zijn langzaamaan aan ‘t verbleken: het leven is afwezig. In het geval Mona heb ik ‘t gevoel dat het een proces wordt van snelle verrotting. Ik leg mijn hand op haar schouder en voel het innerlijk schokken van haar bovenlijf: een angstaanjagend, spastisch trillen dat zich helemaal aan haar wil onttrekt, zoals een vanuit het middenrif daverend, onbedwingbaar huilen. Ik vraag me af hoeveel dit lichaam kan doorstaan, hoeveel dagen of weken het nog scheiden van het ogenblik dat haar hart bezwijkt. En daarom herinner ik haar eraan, zoals ik haar er gister ook aan heb herinnerd, en eergisteren, en alle dagen, dat zij het hoofd koel moet houden, dat zij de spil is van ons gezin, dat het onderzoek er niet mee opschiet als zij ernstig ziek wordt, dat de andere kinderen en ik haar eveneens broodnodig hebben, dat Matthias misschien wel geadopteerd is door een rijke, kinderloze weduwe die onweerstaanbaar gedreven wordt door haar verlangen een zwak, weerloos leven al haar genegenheid te schenken. ‘Wie weet, krijgen wij hem binnen enkele weken terug! Als een rotverwend joch,’ zeg ik zo.
   Mona richt het hoofd op, en tot mijn verbijstering brult ze met al haar adem in mijn gezicht: ‘Ons kind zit opgesloten in een kille, vochtige kelder!’
   ‘Ben je gek!’
   ‘Gister ben ik bij een helderziende geweest! De man heeft hem gezien! Matthias zit onder het gewelf van een grote boerderij.’
   Nu is het mijn beurt om te brullen. ‘Waar? Welke boerderij?’ Ik ben altijd sterk tegen waarzeggers, helderzienden, wichelaars, gebedsgenezers, occultisten, gekant geweest. Ik scheer ze over één kam: allemaal charlatans die munt willen slaan uit het ongeluk van goedgelovigen. Zeker daarom had Mona er niet eerder iets van tegen me durven zeggen.
   ‘Daar komt hij nog wel achter!’ verdedigt zij de man vurig. ‘Volgens hem is het niet zo ver van onze contreien, - ergens in de Noorderkempen!’
   Ik houd rekening met haar toestand en probeer me te beheersen, maar mijn achterdocht sijpelt langs alle kanten door. ‘En hoeveel bedraagt zijn honorarium?’ vraag ik ijzig.
   ‘Niets! Zolang Matthias niet gevonden wordt, geen rooie duit!’
   Nu wil ik nog weten over welke helderziende het precies gaat: zijn naam en referenties.
   ‘Als je hem lastigvalt, haal je hem uit zijn concentratie!’
   ‘Ik heb het recht dit te weten!’
   ‘De man heeft al verscheidene keren met het gerecht samengewerkt!’
   ‘Dat staat niet borg voor een positieve, rationele aanpak.’
   ‘Als een rationele aanpak niet helpt, moet je op je intuïtie afgaan!’
   Ik leg me zuchtend neer, vastbesloten over die kwestie geen woord meer te reppen.
   Maar drie dagen later, op hetzelfde uur en met eenzelfde huilende Mona in bed, word ik verlokt op te merken dat de concentratie van de helderziende het onderzoek nog geen stap vooruit heeft geholpen. ‘Misschien zou je er toch een smak geld tegenaan moeten gooien,’ eindig ik cynisch.
   Haar stem wordt gesmoord in het hoofdkussen. ‘Gelijk heb je. En daarom had ik gedacht aan een privédetective!’
   ‘Privédetective! Weer zo ‘n gek idee!’ Ik hoop dat zij het enkel geopperd heeft om me te pesten. Ik draai me op de rug en regel mijn ademhaling zo alsof ik lijk in te slapen.
   In de stilte van de nacht weerklinkt gestommel. Umberto gooit de deur open. Hij heeft een zelfgemaakte boog in de hand. Een pijltje schiet met een klap tegen de muur. Verontwaardigd richt ik me op.
   ‘Wat wou jij nog zeggen, Richard?’ Sinds hij leert praten, weet ik dat hij nooit mijn zoon zal worden. Altijd zegt hij Richard, - nooit Papa.
   ‘Weet je nog: ons abrupt afgebroken gesprek van laatst? Wij hadden het over de rol van de artiest in de maatschappij.’
   ‘Och ja, ik wil het best nog ‘n keer herhalen: het is juist mijn rol om geen rol te willen spelen. Ook al mag dat geploeter met verf in vele ogen mislukt lijken; mij gaat het erom tijdens het bezigzijn de hemel op aarde te beleven.’


Toen ik dit hoorde, keerden mijn gedachten opnieuw naar Umberto’s prachtige schetsen, waardoor ik tot het besef kwam dat ik van een stomme als hij inderdaad niks anders dan de hemel op aarde moest verwachten. Al dagenlang had ik dit antwoord voorvoeld en erover gezwegen. Ook nu weer kropte ik mijn reactie op. Machteloos en ietwat beschaamd gooide ik het over een andere boeg.
   ‘Daarnaast is ‘t me opgevallen dat jij de laatste tijd zo makkelijk woordjes vormt. Die vreemde samenloop, het verdwijnen van onze Matthias en dat jij zomaar begint te praten, is toch geen toeval?’
   Umberto trekt een tweede pijltje uit zijn koker en reikt het me aan. Ik bevoel iets dat bij hem hoort; een dun penseel of tekenpotlood. ‘Allemaal stom toeval...’ fluistert hij. ‘Toeval... is ons lot; iets dat we onszelf eigen horen te maken.’
   Ik laat me niet door een stomme jongen de les lezen. ‘Mijn lot, dat is wie ik ben, zowel in de ogen van mezelf als in die van de anderen,’ voer ik grimmig het hoge woord. Doordat ik er niet in slaag me van de echtheid van het voorwerp in mijn hand te verzekeren, groeit het vermoeden dat ik droom.
   ‘De hemel op aarde is iets wat je wel of niet in de hand hebt,’ gaat Umberto door. ‘Jij kan het kwebbelende, met tentakels toegeruste monster dat heel jouw leven beheerst, onmogelijk vasthouden. Zoals die dwingende macht van Hamersmidt: hoe leg je dat uit?’
   Vanaf nu weet ik zeker dat ik droom; al raak ik niet direct van mijn waanbeelden af. Terwijl ik Umberto tot hier hoor snurken, blijft de vermogende weduwe als een krijsende heks een onmenselijk lijden over ons gezin uitstrooien.
   Wat Umberto ook beweert, als ik met Hamersmidt over de nieuwe productiehal praat, sta ik niet met mijn mond vol tanden. Ook niet als ik het, van zodra het pas geeft, heb over mijn moeilijkheden thuis. Wel stel ik vast dat de macht van een directeur-generaal voortvloeit uit mijn onmacht hem te zien zoals ieder gewoon mens: met eveneens een boel vieze uitwerpselen in zijn onderbuik. Dit zou me er moeten aan herinneren dat ik me nergens voor hoef te schamen, bijvoorbeeld dat mijn onderste ledematen wat naar de korte kant zouden zijn, zodat ik tijdens onze gesprekken altijd hoog naar hem moet opkijken. Wat een directeur-generaal ook voorstelt, als het door hem bestuurde kwebbelende, met kartonnen tentakels toegeruste lichaam ooit na een bankroet wordt ontmanteld, zal het zowel voor mij als iedereen duidelijk blijken dat het niet meer was dan een door de collectieve verbeelding uitgebroed bolwerk dat zijn tijd heeft gehad. Een kartonnen lichaam bezit geen hart, geen spieren, kan onmogelijk ademen. Zonder zijn werknemers is het een uitgedroogd karkas, een bouwwerk waar je doorheen kan wandelen, zoals door de gang naar mijn kantoor waarin ik andere mensen tegenkom. Gewone bedienden die wel ademen. Werklieden die zich voor hun aanwezigheid niet hoeven te legitimeren. Mensen wier lot het is bloot te staan aan de grillen van het toeval. Ik bevoel het penseel. Of gaat het om een potlood? Wat het ook mag zijn, ik ben aanwezig, ik besta. En dit bestaan wil zich kost wat kost handhaven, ondanks alle noodlot, alle toeval samen. Luisterend naar Mona’s ademgeruis zakt mijn hoofd vredig op het kussen.


De eenentwintigste dag had Mona nieuws over de keuze van haar privédetective. Haar verdriet waarop ik uit schroom slechts omzichtig durf reageren, en ook haar ondermijnde gezondheid die vast geen harde woordenslag meer kan verdragen, beletten me haar te onderbreken. Des te meer luisterde ik met afgrijzen.
   Dit keer mocht ik wel alles horen. ‘Zijn naam is Joseph Reinhout. Ik zie zijn echtgenote al eens op het koffiekransje van de vrouwengilde. Laatst zat ze tegenover me aan tafel. Zij is een lieverd, een beetje aan de mollige kant zou ik zeggen, en een paar jaar ouder dan ik. Eén van de dames had haar man aanbevolen. Vorig jaar heeft hij een van huis weggelopen rijkeluisdochter in Parijs opgespoord.’
   Hoe veelbelovend Mona haar verhaal ook liet voorkomen, ik kon niet in haar enthousiasme delen.
   ‘Wat heeft die Houten Joseph meer in zijn mars dan een heel korps van de gerechtelijke politie?’ stelde ik nuchter.
   ‘Gewoon dat hij zich volledig inzet!’ Terwijl Mona dit zei, ontkleedde ze zich om naar bed te gaan. Zij gooide haar slip bij het hoopje kleren. Hieruit concludeerde ik dat haar maandstonden voorbij waren.
   Misschien moest ik die Joseph Reinhout op mijn blote knieën danken. Niet zozeer omdat ik geloofde dat hij ons jongetje zou terugvinden, maar doordat hij mijn vrouw weer een sprankel hoop gaf. En hoop doet leven, ook al is die hoop vals.
   Het duurde wat eer Mona haar nachtjapon gevonden had. Intussen liep zij naakt rond, wat ik durfde duiden als een signaal om me aan het verstand te brengen dat onze onthouding nu lang genoeg had geduurd. Terwijl ze haar mond nog vol had over de bekwaamheden van die Reinhout, gaf ik mijn ogen de kost, - of ik een achterstand van maanden had in te halen. Door mijn honger naar haar lekkere rondingen viel de overgang van de privédetective naar de heftige kussen op haar mond misschien wat kort of ongevoelig uit. Niet alleen werd de naam Reinhout verstikt. Mijn vingers rukten de zoom van haar nachtkleed koortsachtig omhoog, bevoelden haar geforceerd! Maar dat realiseerde ik me pas toen zij met een nog woestere kracht mijn hand wegrukte van haar geslacht, als kroop er een grote, harige spin overheen.
   ‘Hoe kun jij gewoon verdergaan met ons leven! Alsof er niets aan de hand is! Alsof ons zoontje op dit ogenblik niet huilt en lijdt, ginds in die smerige kelder!’ smoorde ze haar stem.
   ‘En hoe kun jij het jezelf toestaan om in een zwarte afgrond te springen en ons allemaal mee te sleuren in je val, - alsof dat iets zou opleveren!’ sloeg ik haar de woorden die bij mij al lang in gereedheid lagen, niet minder heftig in ‘t gezicht.
   Ik moet bekennen dat ik me diep beledigd voelde; anders was ik niet meteen opgestaan om opnieuw mijn kleren aan te trekken en, in plaats van haar te antwoorden toen zij vroeg wat ik ging uitvoeren, morrend naar beneden te gaan.
   Ik had zo ‘t gevoel dat ik eveneens een sprong in het donker moest wagen; maar dan beslist niet in een bodemloze put. ‘Stom wijf!’ hoorde ik mezelf, terwijl ik een krant beetpakte en mijn ogen het adres zochten waarop ik ze al eens min of meer toevallig had laten rusten. ‘Stom wijf!’
   Het was een adres net over de grens en men verkocht er, als men mocht afgaan op de aanbevelingen van het huis, charmes en seksueel vertier van hoge klasse.


Ik zei het al: een mens leeft niet, hij wordt geleefd. Zie, en hiertegen kwam ik nu met heel mijn wezen in opstand. Toegegeven, een kunstmatig roodgekleurde hoerenkast is nog wat anders dan de groene hel van de Orinoco; al heeft dat bloot vlees en die wilde geluiden van copulerende mannen en vrouwen, ook wel wat van de ginds op beide oevers levende beestenboel, dacht ik. Maar afgezien hiervan bood het me de kans tot een daad van verzet. En om het te bezoeken, daarvoor had een sullige huisvader als ik minstens zoveel moed nodig. ‘Stom wijf!’
   Ik propte mijn portefeuille vol biljetten en reed met mijn auto in het holst van de nacht weg. Bij het kapelletje waar ik afsloeg, richting Nederland, herhaalde ik het nog eens: ‘Stom wijf!’
   Wellicht heb ik het nog een keer of vier uitgevloekt, zo om de drie tot vijf kilometer. Dat geeft me min of meer een idee van mijn woede, en hoelang ik achter het stuur heb gezeten.
   Maar gaandeweg veranderde er toch iets in mij, iets dat ik door mijn verhit gemoed niet zo direct had voorzien: mijn ergernis en boosheid jegens Mona namen af. Meer nog, tegen dat ik de parking van ‘het adres’ opreed, vroeg ik me ernstig af wat een sullige huisvader als ik hier kwam uitspoken. Natuurlijk kon ik meteen het stuur omdraaien en naar huis keren; maar nu ik hier was, leek me dit nog sulliger en bovendien oneerlijk en vernauwend tegenover mijn nieuwsgierigheid telkens ik de aanbevelingen van dit etablissement minder toevallig had opgezocht. Dus besloot ik door te zetten.
   Goedkoop was het adres niet. Daar ik niet in vrouwelijk gezelschap verkeerde, beschouwde de portier mij louter als een consument, wat de reden was waarom ik bij de deur voor twee personen entree moest betalen. Ik voelde me onmiddellijk belazerd, - niet zozeer omdat ik zoveel geld had uitgegeven, maar omdat ik mezelf zag lopen en het tot me doordrong dat de vader van Matthias hier niet thuishoorde en terecht naast kontlikker evengoed klootzak of mafketel mocht genoemd. Tegelijk leek het of een onbuigzaam, scherp voorwerp mijn borst verwondde. Mijn hand maakte twee hemdsknoopjes los en betastte de leegte daaronder. Natuurlijk had ik niks anders verwacht. Nochtans had ik de indruk dat het zoeken mijn geloof in de aanwezigheid van Umberto’s potlood of penseeltje nog versterkte, temeer daar ik meende opnieuw zijn stem te horen.
   Ondanks de hoge prijzen zat de gerenommeerde club stikvol. Terwijl ik me een weg baande naar het buffet, kreeg mijn visioen nog een staartje. Aan een van de drie kruisen op Golgotha hing ik daar als de berouwvolle zondaar. Een misdadiger was ik niet, maar mijn nieuwsgierigheid naar deze kunstmatig gekleurde beestenboel deed me inzien dat ik mijn tekortschietende verbeelding overstag had gejaagd. Ik bekende mijn schuld. Ik was een zwakkeling, een twijfelaar. Mijn lot werd bezegeld. ‘Heden,’ hoorde ik Umberto, ‘zult ge met mij zijn in het paradijs.’
   Aan het buffet bestelde ik goedkoop bier van ‘t vat. Verder hoopte ik met rust gelaten te worden. Dan kon ik even rondkijken en me na dat pintje gauw weer naar huis spoeden. Maar algauw bleek ik niet met alle mogelijke toevalligheden rekening te hebben gehouden. Keurig gekleed in wit hemd, strikje en zwarte spencer, zodat je hem eerder in de voorste gelederen van het Leger des Heils zou verwachten, kwam de barman me vertellen dat ik een drankje kreeg aangeboden van een heer aan het andere einde van het buffet.
   Ik boog me voorover om de rij op barkrukjes zittende mannen en vrouwen naast me te ontwijken. En zie, mijn blik ontmoette twee bekende ogen op het uiteinde van een wurgende tentakel! Ik wist niet hoe mijn ogen, mijn hoofd, mijn lijf reageerde. Heel mijn kartonnen wereld kwebbelde op zijn grondvesten. Met een hand scharrelde productmanager Niessen rond de blote schouder van een exotische schoonheid. De andere hand hees een champagneglas en zette het aan zijn breed grijnzende lippen.

(wordt vervolgd)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten