vrijdag 24 oktober 2025

De Afwezigheid, hoofdstuk 4: Nelson & Bekker

Ik kijk naar de twee ogen van mijn kajuit. Ik noem de patrijspoorten ogen, doordat ze rond zijn en ze, als ze konden praten, meer dan menig mens zouden vertellen over de buitengewone dingen die in de vele havens op de wereld plaatsvinden. Richten zij hun blik naar binnen, dan zien zij een verlaten zeeman, rustend op een schamele kooi. De zeeman heeft alles aan de twee ogen te danken. Zonder deze ogen zou hij niemand zijn.

Van luitenant Jack ontving ik post en twee Vlaamse kranten van vorige week. Zij liggen hier met hun schreeuwende koppen sensationeel voor me open.

Ik ben zeeman geworden omdat ik indruk wilde maken op de meisjes uit ons dorp. Maar toen ik terugkeerde van mijn eerste reis liepen al die meiden zwanger rond en hadden ze wel andere dingen aan hun kop dan mijn verslag over een stevige knokpartij in Buenos Aires, waar ik mijn scheve trompetneus heb gehaald. Overdag was onze stamkroeg leeg. Ik liet Mie Vet een krat bier onder mijn tafeltje schuiven en bewaarde mijn verhalen voor Corneel, mijn broer die na mijn derde krat en nadat het café was volgelopen, rond middernacht binnenkwam om mijn dronken botten in een taxi te hijsen.

‘Morgen ga je solliciteren,’ zei hij. Misschien zag hij een arme drommel in mij. Want de volgende dag nam hij me mee naar een fabriekje waar ze drank op flessen spuiten. Ik moest op een stoeltje gaan zitten en nagaan of de in ‘t gelid voorbijlopende flessen hun volle hals mooi omhoog hielden. Als dat niet zo was, moest ik een handje toesteken. En als er een hele rij omver lag, moest ik op een rood knopje drukken. Na een halve dag werd ik er wat tureluurs van, maar verder ging alles prima.

De tweede week liep het radicaal uit de hand. De opzichter kon mij niet luchten. Op een morgen kwamen mijn broer en ik een kwartier te laat. Wij werden aan zijn bureau geroepen. ‘Jullie krijgen een uur minder uitbetaald,’ deelde die verwaande nul ons mee, terwijl hij zijn ogen neergeslagen hield op onze tikkaarten. Ik wilde uitleggen dat mijn broer geen schuld trof, aangezien ik me had verslapen en hem als passagier meenam in mijn gehuurde auto, maar hij blafte me toe dat de flessen al een halfuur stonden te wachten. Ik gaf hem nog een tweede kans.

‘Weet je, mijn broer...’

‘Je broer, daar heb ik geen fluit mee te maken!’

Zie, omdat ik geen hond ben, en omdat ik geen onrecht kan verdragen, danste er plotseling een rode vlek voor mijn ogen. In een flits zag ik mijn gebalde vuist wegschieten. Hoewel ik me op het laatste ogenblik nog inhield, zodat ik zijn kin eerder had geaaid dan geslagen, liet hij zich met stoel en al achterovervallen, wat een vreselijke tumult veroorzaakte; temeer daar die vent als een volleerde komediant bleef liggen.

Mijn broer nam me ijlings mee naar de kleedkamer waar ik mijn overall aan een haak hing om daarna door het venster naar buiten te stappen. Ik heb die opzichter nooit meer teruggezien. Een half jaar later werd ik bij verstek veroordeeld tot het betalen van een tandprothese. Het geld zou afgehouden worden van mijn loon, maar was vermoedelijk ontoereikend, want van die fabriek heb ik nooit één cent gezien.

De zee dan maar. De eerste jaren had ik er moeite mee, maar na de dood van mijn moeder en de echtscheiding van mijn broer, is er nog weinig dat me naar de Kempen doet verlangen. Elke keer als ik er kom, vind ik de groene weiden van mijn geboortestreek meer verkaveld en de mensen die er wonen verder gespecialiseerd. Zij bouwen een lawaaierige, geïndustrialiseerde, lelijke wereld, met bekrompen, gevoelloze mensen: kleine zakenluitjes, kruideniers, technocraten, puistkoppen, die de hele dag op elkaars schoot zitten, die autorijden, bomen hakken en zwoegen voor geld, die bezeten zijn van hebzucht en ‘s avonds na de bekendmaking van de winnende lottonummers, verder indommelen voor het tv-kastje, daar het toch weer niets was.

Nu weet ik niet meer waar ik heen moet. Wel moet ik kunnen gaan vissen als ik daar ineens zin in zou krijgen, en ik moet ook zonder schriftelijke toelating over het gras kunnen lopen. Misschien, als ik te oud word voor de zee, ga ik wel tussen de zwartjes wonen. Misschien hebben ze daar, zoals in die goeie oude Tarzanfilms, nog iemand nodig om in een draagstoel rond te sjouwen: een of andere blanke rechter die genoeg spieren heeft om een arme kiekendief op zijn kop te geven.



Tot zolang de ruwe zee dan maar, en de twee ogen van mijn kajuit, en mijn kale brits. De kranten interesseren me meer dan Machtelds brief die daar nog ligt. Ik hoef hem eigenlijk niet te openen: ik heb de klaagliederen over haar kleurloze leventje al zo vaak aangehoord dat ik ze uit het hoofd kan opdreunen. Laatst was er ‘n kleine variante. Toen schreef ze me dat ze zo erg onder haar verveling leed dat zij zichzelf in de stal met touwen had vastgeknoopt, maar ook dat het haar niet dezelfde bevrediging had geschonken als die keren toen het door mij onder dwang gebeurde. Dit laatste verbaast me niets. Wellicht miste ze nog meer mijn rake klappen voor haar blote kont.

Bij het openslaan van de tweede krant, word ik even verrast. Net wanneer ik die gedachten heb over Machteld word ik getroffen door een schets van haar gezicht. Het gaat om een robotfoto van een vrouw die aan de kust een peuter zou hebben ontvoerd. Zij zou niet gewoon dik zijn, maar volgens een ooggetuige uit Oostende, die haar eerdere poging tot kidnapping in een supermarkt had voorkomen, vermoedelijk hoogzwanger. Door dat gezicht, of door de gedachte aan Machteld herinner ik me vaag een droom. Vannacht voelde ik iets onder het deken. Mijn eerste gedachte ging naar Machtelds houten crucifix dat van de muur gevallen was, recht in mijn bed tussen de lakens, maar het bleek een penseel. Of was het een potlood? Verbaasd over hoe dat ding daar gekomen was, trok ik het eronderuit. Tegelijk hoorde ik Machteld krijsend als een heks wegvluchten. Haar stem, zwart en vloeibaar als hete pek, klokte in een open riooldeksel, pruttelde in de ondergrondse leidingen, verdronk in een aalput en eindigde tenslotte. Ik werd wakker en ik vond het allemaal zo raar maar waar. Ik vroeg me af waar dat penseel was en of ik in ‘t donker een noodroep had gehoord.

Met mijn ogen naar het licht in de patrijspoorten dacht ik aan mijn onmogelijke relaties met Machteld, met Yoki, met Céleste, met alle vrouwen op de wereld, en dat misschien hier de reden moet gezocht worden waarom ik, zoals Jack herhaaldelijk beweert, zoveel in mezelf praat, waarom het lot me in het pak van een zeeman heeft geprangd om me uiteindelijk op dit schip en in deze kajuit te doen belanden.

Ik laat luitenant Jack zijn zegje hebben. Hij weet niet wanneer Nelson aan het woord is, of wanneer Bekker. Hij hoort geen onderscheid.

Maar ik weet natuurlijk beter, en daarom houd ik vol dat het altijd Bekkers’ schuld is wanneer het misloopt met vrouwen. Want terwijl Nelson geduldig de in zijden kousen gehulde benen van de meisjes streelt, met oprechte belangstelling naar hen luistert en zelf ook al eens iets zegt, bijvoorbeeld over wat hij later, als hij met pensioen is, met zijn berg geld gaat uitvreten, onderbreekt de ondertussen geil geworden, goudeerlijke Bekker al die flauwe komedie door: ‘Hou je kop nu maar! Spreid je benen. En vlug wat!’

Geen wonder dat de vrouwtjes gauw van hem af willen. Voor Nelson betekent zulks telkens een pijnlijk ontwaken. Want hij is eigenlijk een fijnbesnaarde jongen in slecht gezelschap. En hij had graag nog even door gezwamd over wat hij dan later met zijn fortuin zou aanschaffen: een zwarte ‘Steinway and Sons’, de beste vleugelpiano die er op heel het continent te vinden is. Ook op de vraag waarom precies een piano, daar hij toch geen do van een re kan onderscheiden, had Nelson, nadat hem eerst zou zijn beloofd om vooral niet te lachen, een antwoord: ‘Opdat zijn spiegelgladde bovenblad me voor altijd zou herinneren aan iets waarvoor luitenant Jack me eens in het holst van de nacht heeft wakker geschud, iets wat ik daarna nooit meer heb gezien: een zwarte, roerloze plaat, zover ik kon kijken, glanzend onder een duizelingwekkende Melkweg.’

Maar afgezien van sommige mislukkingen kan ik met tevredenheid terugblikken. ‘Nelson,’ hoor ik Bekker me wel eens aanporren, ‘jij met je opgespaarde zaad van de laatste weken in je zware ballen, als we de volgende haven binnenlopen, doe je wat een echte zeebonk betaamt. Je laat een bloot wijf op je kont tatoeëren. Daarna ga je weer eens flink aan de rol! Desnoods deel je wat rake klappen uit! Kies een paar moordgrieten. Een krachtpatser als jij neme er wel drie! Wat het ook mag kosten, hou je vlag hoog aan de stok!’

Maar als Bekker later in zijn eigen kots ligt en tegen het ochtendkrieken blut wakker wordt in een vreemde haven, terwijl de nachtelijke mist tussen de grijze gevels van een achterbuurt langzaam optrekt, kreunt hij: ‘Nelson, neem me mee, ver weg van deze puistige wereld en haar puistige lieden. Breng me terug naar ons schip! Op naar de eenvoud! Op naar het alleen-zijn! Ik heb genoeg van de goot! Alsjeblief, toon me nog eens de eindeloze oceaan in onze patrijspoorten. Laat me nog eens de waarheid zien! De essentie!’



En dat doet ie! Bij elke gelegenheid, gehaast of niet, altijd getroost Nelson zich de moeite zijn arm over het woelige water uit te strekken om de plekjes te tonen waar ik moet kijken. Want hij is een groot kenner van kleuren, van hemelse smeltkroezen, van zeemonsters in de schaduw van zwarte wolken, van het grillige samenspel tussen licht, lucht en water, van de oneindigheid ook. En het is zo dat ik daar al een paar keer heb gestaan, met tranen in mijn ogen. Want op welk uur van de dag en bij welke weersgesteldheid ook, wat hij toont heeft niemand eerder ooit gezien. Meestal heeft hij het enkel over de oppervlakte van het water. Over de geluiden en over de diepte zal hij zelden uitweiden. ‘Er moet ook wat ongezegd blijven,’ beweert hij dan. ‘Aan het zichtbare heb je al meer dan genoeg!’

Ik, Bekker, begrijp dit raadselachtige gedoe niet altijd zo best. Maar soms waren zijn woorden nog niet koud, of daar keerde de oceaan zich even op zijn rug voor een ongelooflijke tyfoon zoals ik in de Zuid-Chinese Zee al twee keer heb meegemaakt. Of daar kwam een school van wel meer dan duizend witte dolfijnen ons blij gedag zeggen, om ter hoogst opspringend tussen de blauwe luchten en het stromende water langs de zwarte scheepsromp. Jongen, ik verzeker je, als je zoiets ziet, dan lach je! Dan lach je tot de tranen je over de wangen rollen! Wat mij betreft, ik hoor dan een innerlijke stem die zegt: ‘Dank je Nelson! Dank je!’ Maar de plichtbewuste Nelson is er alweer vandoor. Hij zit op de knieën het dek te schrobben. Ik voeg me bij hem zoals ik me, opstandig of niet, al heel mijn leven bij hem moet voegen.

‘Denk nu niet dat ik gek ben,’ zeg ik. ‘Denk niet dat ik voor een paar stomme vissen tot het einde van mijn leven op dit vervloekte schip blijf rondzwalpen. Er is in dit leven nog wat anders te doen dan boegen schilderen, koper poetsen, plankieren teren. Vroeg of laat trouw ik een rijke troela!’

Ik vouw de kranten dicht, rek me uit en kijk door een patrijspoort. Het motregent. De oceaan ligt plat op de lage bodem van een oude kelder met donkergrijze, gebogen welfstenen waartussen het vocht langs alle kanten naar beneden sijpelt. Er is boven de deining altijd wel wat schoonheid te ontwaren. Maar omdat Bekker dus ooit nog een rijke troel tegen het lijf wil lopen, begin ik aan mijn dagelijkse conditietraining. Eerst werp ik me met mijn buik plat op de vloer. Door mijn armen ter hoogte van de schouders te strekken, hijs ik achtennegentig kilo: mijn eigen lichaamsgewicht. Dit herhaal ik honderd keer. Om mijn buikspieren te oefenen, til ik mijn gestrekte benen achterwaarts omhoog, daarna liggend op de rug voorwaarts. De laatste tien minuten worden meestal gewijd aan touwtjespringen. Maar vandaag haal ik ook mijn halters uit de kast.

Als ik onder de douche uitkom en lekker aangekleed ben, ruim ik mijn kajuit op. Ik wil Machtelds brief bij de oude kranten gooien, maar opeens besluit ik dat het slechts een geringe moeite zou zijn de omslag open te scheuren. Als Bekker de hanenpoten herkent, gooit hij de brief direct bij de kranten, maar Nelson draait zich om, haalt de brief tussen zijn duim en wijsvinger naar zich toe, gaat op de kooi zitten en begint hem luidop te ontcijferen.



‘Dag Nelson, lieve schurk, Met mij gaat alles prima. Toen ik vorige week in Leuven was, heb ik van een daar rondwandelende familie een jong hondje gekocht.’

‘Een ***likkertje,’ zegt Bekker. ‘Dat moest ervan komen!’

‘Het eerste uur, toen ik ermee naar huis keerde, ging alles goed. Maar onderweg begon het te janken: eerst heel stilletjes; later toen ik in het donker uit de trein stapte, luidkeels. Het bracht me in de grootste verlegenheid. Ik heb er een halfuur mee door de straten gelopen. Tot hij bedaard was. Daarna, tijdens de rit met de laatste bus naar huis, was hij uitgeput in slaap gevallen op mijn schoot.

Het is, moet ik toegeven, wel een leuk hondje. Maar hij past zich moeilijk aan, en nu zit ik ermee! Niet alleen eet hij niet alles wat ik voorzet, hij maakt er ook telkens een smerige boel van. Om te voorkomen dat het voer tot meters in het rond vliegt, heb ik zijn voorste pootjes moeten vastbinden. Plassen doet hij ook veel. Ik loop de hele dag met een dweil achter hem aan. Maar ik ben uiterst geduldig! Ik hoop alleen dat hij spoedig ophoudt met janken. Mijn zenuwen kunnen het niet aan! Dan sluit ik hem een paar uur op in de kelder, tot hij gekalmeerd is. Maar in negen van de tien gevallen heb ik weer wat anders voor. Laatst daalde ik van de trap, en wat zag ik? Hij lag in zijn eigen stront! Het is toch niet normaal voor een puppy dat hij alsmaar plat schijt?’

‘Geef hem rijstwater!’ roept Bekker. ‘Of meng wat verse, gekookte worteltjes onder zijn vlees!’

‘Ik schrijf haar een brief dat het wel een paar weken kan duren eer zijn darmflora zich aan een andere keuken heeft aangepast,’ zegt Nelson.

‘Darmflora? Wie weet wat voor rotzooi geeft die teef hem te vreten! Bedorven vleesafval! Want zij heeft wel graag een hondje. Maar natuurlijk mag het weer geen cent kosten! Ocharme, het beestje! Ik heb er compassie mee!’

‘En dan is er nog iets, Nelson,’ leest Nelson verder. ‘Het ligt me al lang op de lever, maar het moet je eindelijk eens gezegd worden. Ik ben acht maanden zwanger. Toch al van kunstmatige inseminatie gehoord, hoop ik?’

‘Kutmatige inseminatie! Verdomme!’ schreeuwt Bekker.

‘Waar je ook bent, daar ik al tot hier kan horen dat je je met de opvoeding van mijn pup gaat bemoeien, - wat ik niet wil, - hoor ik je ook nog brullen dat aan jouw sperma niets mankeert. Dat geloof ik best. Maar ik heb genoeg blauwe plekken en brandwonden van je opgelopen. Gister heb ik die foto van je met de twee Japanse geisha’s aan snippers gescheurd en door de plee gespoeld!’

‘Wat een sloerie!’ Bekker balt zijn vuisten.

‘Dit is mijn laatste brief,’ gaat Nelson onverdroten verder. ‘Je moet hier nooit meer aankomen! Al mijn landerijen gaan naar mijn toekomstige zoon. Daarom: als ik je nog eens op het erf zie, grijp ik mijn tweeloop en schiet je knal omver! Ik hoop dat het nooit zover zal komen, want ik wens je van harte een gezegende toekomst. Maar alsjeblief, blijf ginds op je schip! En wees er gelukkig. Adieu!

Moeder Machteld.’

‘Wie denkt die moederteef wel dat zij is!’ In de ogen van Nelson barst Bekker uit zijn zwaar gespierde voegen, wat voor hem juist een reden is om het hoofd koel te houden. ‘Je kan niets doen!’

‘O nee? Ik ga naar haar dorp. Ze trouwt met mij, of ik ga het ginds overal uitbazuinen, dat zij haar eigen vader en moeder naar de andere wereld heeft geholpen! Dat heeft ze toch gedaan?’

‘Jazeker! Maar wil je dan heus met haar trouwen?’

‘Ik wacht het af... In elk geval blijf ik niet tot in de eeuwigheid op dit schip!’ Bekker staat op, loopt naar de deur.

‘Wat ga je doen?’

‘Ik vertel Jack dat mijn moeder op sterven ligt. Als we in Valparaiso aankomen, neem ik nog diezelfde dag het vliegtuig!’



Twee weken later landde ik op Schiphol. Vandaar ging de reis per trein naar Antwerpen. Misschien kwam het door het mooie zomerweer: ondanks mijn stellige belofte aan de luitenant dat ik me na de teraardebestelling van mijn moeder weer in Sidney zou aanmelden, droomde ik onderweg de hele tijd van de wuivende loofbomen rond Machtelds ongerepte weiden, en hoe heerlijk het zou zijn om er tijdens het voorjaar veulens in los te laten. ‘Misschien zou veekoopman nog iets voor jou zijn’ probeerde Bekker het gegeven woord van zijn maat alsnog te ondergraven. Want dat luitenant Jack zoveel vertrouwen in Nelson stelde dat hij na het raadplegen van een oude agenda niet nader op die ‘tweede’ begrafenis van zijn moeder wenste in te gaan, betekende immers veel voor hem.
   Ik verliet het Centraal Station langs de zonnige kant van het Astridplein, waar ik de ingang van de Zoo passeerde. Terwijl ik met genoegen langs alle kanten mijn eigen taaltje hoorde, belemmerde een uit de bus stappende, armoedige groep kindertjes de doorgang op het trottoir. Dit herinnerde me aan mijn eigen schooltijd. Aan een volwassene die de jongens en meisjes in een rij naar de ingang van de Zoo begeleidde, vroeg ik van welke school de kindertjes afkomstig waren.
   ‘Het is vakantie,’ zei de meester. ‘Dit zijn weesjes van een tehuis in Molenbeek!’
   ‘Ha zo, weesjes!’ Ik had het ijskarretje naast de ingang van de Zoo al opgemerkt. En dit keer liet Bekker zich gewillig door Nelson overhalen. Hij greep mijn portefeuille en riep de schoolmeester terug.
   ‘Met hoeveel zijn jullie?’
   ‘Zestig kinderen,’ zei de brave man.
   ‘Hier, voor iedereen een ijs!’ Bekker pikte gretig twee grote biljetten weg, overhandigde ze aan de man en gaf me een duw, wat me hielp van het bedankje af te zijn.
   Aan de overkant van het plein wachtte de bus. Mijn gedachten verkeerden nog bij de arme wezen. Matroos Nelson draaide zich om, keek over het drukke verkeer in de richting van de Zoo en voelde Bekkers vertederende glimlach bij het zien van de kindertjes, allen aan hun ijsje likkend; terwijl ook de ijscoman, - zijn schuine pet intussen wat naar achter verschoven, - een goeie dag had, daar hij met opgerolde hemdsmouwen en een arm diep in de schepbak, nog steeds druk in de weer was.
   Ik stapte in de bus en loerde door het zijvenster naar de gebouwen waar burgers in- en uitliepen om zich in rijen langs de gevels voort te bewegen. Al die bedrijvigheid achter de vensters, in de straten en op markten en pleinen kwam me wel begrijpelijk voor; want de mensen moeten zich kleden, moeten brood op de plank krijgen, moeten zich tijdig naar het werk begeven. Het is daarom dat zij met auto’s en bussen rondrijden, met boodschappentassen naar binnen en buiten zeulen in winkels en supermarkten. Maar tegelijk kon ik me niet van de gedachte ontdoen dat ik per ongeluk een steen had weggeschopt en op diezelfde plaats naar het wriemelen keek van een nest mieren in het netwerk van plots blootgemaakte, in de aarde uitgegraven gangen. Ik vroeg me af waar zich het onzichtbare raderwerk bevond dat al deze wezentjes in beweging zette. Terwijl een auto vlak voor een druk knooppunt de bus razendsnel voorbijschoot, zei ik tegen Bekker: ‘Kijk hoe gehaast! Het lijkt wel of alle landrotten geboren worden met een doel voor ogen; alsof ze, zoals iemand met een boodschap op zak, zich er precies van bewust zijn welke rol zij in dit leven te vervullen hebben. Je zou je nog een lanterfanter gaan wanen!’
   Bekker gaf geen antwoord, waaruit ik besloot dat hij me gelijk gaf. Daarna vroeg ik mijn maat welk nut dit alles had, waarvoor deze mensen eigenlijk leven. Maar Bekker, die zeker ook al te lang op zee verbleven had, zei enkel dat we in de eenentwintigste eeuw leven.
   Dit ontwijkende antwoord, gevolgd door een langdurig zwijgen, wekte in mijn gemoed een stille droefenis, legde op mij het gewicht van een grote ontmoediging en een onuitspreekbaar verdriet. Hoewel we met zijn tweeën toch zeer vertrouwelijk waren, wilde ik mijn maat dit keer niet lastigvallen, probeerde ik mijn leed persoonlijk te verwerken.
   Maar al was Bekker dan niet slim genoeg om een bevredigend antwoord te geven, hij had een sterk gevoel voor alles wat me bezighield. ‘Denk nu maar aan de veulens,’ begon hij tenslotte. ‘Na al die jaren op zee geloof ik dat je een beetje landziek wordt!’ Wel, en deze woorden van een ware vriend hielpen, heus waar! Ik gaf Bekker een stomp en hij lachte. Zijn sterk gebit schitterde in het vensterglas.


Rond de middag kwam ik in het dorp aan. In een buurtwinkel kocht ik brood en een fles water. Terwijl de kruidenier op vraag van Nelson ook nog een plak kaas afsneed, zette de dorstige Bekker de fles reeds aan zijn lippen en klokte ze halfleeg.
   ‘Ken ik jou ergens van?’ wilde de kruidenier weten.
   ‘Nee,’ hoorde ik Bekker eerder bars. Ik legde het juiste bedrag op de toonbank. En om bij de kruidenier na het verlaten van zijn winkel niet de indruk te wekken dat ik me op weg begaf naar Machtelds hoeve, liet ik het karspoor dat er een boogscheut verder direct heen leidde, links liggen voor een ommetje langs de beemden, waar ik ooit eens op een zondagnamiddag met haar had rondgewandeld.
   Zo bereikte ik de hoeve langs de kant van de oude graanschuur. Ik gooide de sluitbalk die de poort vergrendelde tegen de grond en trok één vleugel wijd open, wat het gehuil van roestige scharnieren veroorzaakte. Ik vroeg me af waarom Nelson weer zo nieuwsgierig was, waarom Bekker zo de krachtpatser wilde uithangen en weet het aan onze eeuwige verstrooidheid, waardoor we al een half leven dingen hadden gedaan die kant noch wal raakten. Ik tuurde in een donkere ruimte en ontdekte in het midden op de oude dorsvloer de vage omtrekken van een tractor waarvan één dikke band tot de velg was doorgezakt. Naar mijn eerste indruk leek het rijtuig de uitgedroogde karkas van een reusachtige sprinkhaan die op het punt stond zijdelings omver te vallen.
   De nieuwsgierige Nelson klauterde in de cabine. Terwijl Bekker volop bezig was uit alle macht aan het stuur te draaien, probeerde hij, om de motor te doen starten, wijs te raken uit het instrumentenbord.
   Plotseling knarste de tweede vleugel eveneens open. Ik schrok. Tegen een verte van witte weiden en de schuine lichtinval van verblindende zonnestralen op de vloer, zag ik de gedaante van Machteld stapvoets naar voren schrijden. De lange, zwarte lijn tegen het midden van haar gekantelde voorhoofd, verraadde de loop van een geweer in aanslag.
   ‘Kom eruit!’ Het schreeuwen klonk ver boven haar gewone kracht, schor en verwrongen.
   Ik dacht aan een beest in ‘t nauw en begreep dat ik me gedeisd moest houden. Met een vuurwapen weet je nooit! Ik sprong uit de cabine. En in de hoop dat het heldere buitenlicht me het bedrieglijke van mijn gevoel dat ik gevaar liep, zou doen inzien, richtte ik mijn schreden braafjes naar de open poort.
   ‘Wat ben je van plan?’ riep ik, eenmaal ik ver genoeg buiten was. Ik bleef staan en draaide me om. Door mijn handen losjes aan het lijf te laten bungelen, probeerde ik een ontspannen indruk te wekken. Er was niets veranderd. Ik was nog altijd Nelson, haar lieve schurk, haar vrijer.
   Daarentegen leek het wel of Machteld een gedaantewisseling had ondergaan. Zij had blauwe kringen onder haar ogen en was sterk vermagerd. Haar kapsel waarvan een paar verwaaide sprietjes boven het voorhoofd wipten, zag eruit als een uitgedund plukje vlas. Zij had de laatste maanden zeker veel geleden. Zij zag er afgetobd uit, overspannen. In haar ogen ving ik een glimp van waanzin op. En toen zij sprak, bewogen haar dunne lippen en werd ik verrast door de scherpe tandjes van een gevaarlijk knaagdier. Hier bestond slechts één remedie tegen: als zij één ogenblik te weinig aandacht schonk, zou Bekker haar recht naar de keel vliegen en haar strot dichtknijpen tot zij rood, blauw, purper, geel zag.
   ‘Ik had je toch geschreven: Bekker blijf op je boot!’
   Nu begreep ik dat ze niet langer in staat was met Bekker om te gaan. Bekker zou onverbiddelijk neergeknald worden. Hij was inderdaad beter op zijn schip gebleven.
   ‘Ik ben Nelson! De zachte, lieve Nelson.’
   Zij spande de haan. Richtte de tweeloop op mijn borst.
   ‘Nelson komt je ten huwelijk vragen!’ Ik zei het met gespreide armen die de aandacht op mijn weerloosheid moesten vestigen.
   ‘Klik!’ zei het geweer, meer niet. ‘Klik!’ en weer eens ‘klik!’ Ze gooide het wapen op de grond en liep weg, recht naar de stal.
   Ik had haar in een wip ingehaald. Toen mijn handen haar beide polsen in een ijzeren greep omklemden, voelde ik diep medelijden met haar. Ik had spijt van al die keren dat ik Bekker brutaal zijn gang had laten gaan, ook al had zij er in haar opwinding altijd zelf om gesmeekt.

(wordt vervolgd)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten