LEVEN IN DE BROUWERIJ DER
LETTEREN
In de
literaire bijlage van een krant stond dat zelfs binnen een klein taalgebied
zoals het Nederlandse jaarlijks zowat duizend prozawerken door uitgeverijen
worden afgewezen. Hun bedoelingen zijn doorgaans hoofdzakelijk commercieel;
vandaar is het begrijpelijk dat zij vasthouden aan een soort van handelsmerk
en zo bij voorkeur door het eigen fonds eerder gelanceerde auteurs en bij het
publiek min of meer bekende namen op de markt brengen. Dit maakt voor een
onbekende auteur de kans om zonder hun hulp lezers te bereiken, volgens de
waarschijnlijkheidsrekening uiterst klein. Ik
meen dat een waarachtig schrijver zich ver houdt van zulke bedenkingen. Hij
gaat aan de slag doordat hij een sterk vermoeden heeft dat er een unieke,
verborgen wereld in hem schuilgaat die, als hij er in zou slagen deze gepast
te verwoorden, beslist de moeite waard zou zijn om te worden blootgelegd:
eerst door hemzelf, vervolgens door de lezer. Dit nog vage geloof, dat hij de
drager is van een unieke wereld, maakt hem in zijn eigen ogen tot een
uitverkorene. Hij maalt er niet om als anderen beweren dat alles reeds
geschreven is. Integendeel, zijn werk zal door het oorspronkelijke karakter
en de persoonlijke stijl iets nieuws toevoegen! Het komt me voor dat deze uitdaging om het met woorden zover te
schoppen een gezond uitgangspunt is. Een met bloed geschreven testament,
verbonden aan een uniek stemgeluid, dat is het waarop volgens hem de echte
lezer zit te wachten. De
samenleving leent er zich anders niet makkelijk toe om een individu het gevoel
te geven dat hij unieke kwaliteiten bezit. Sceptici, haarklievers,
positivisten, houden liever vast aan de waarschijnlijkheidsrekening. (Wat eruitziet
als de som van een oneindig aantal nullen.) Door met pen en blanco vel aan zijn bureau plaats te nemen,
handelt de beginner dus al tegen beter weten in. Daarna rest enkel nog de vraag
of hij zijn vlijt, gebaseerd op de overtuiging dat hij redenen heeft om in
zijn roeping te blijven geloven, ondanks alle tegenwerkende krachten, volhoudt.
(Dus ongeacht het feit of zijn werk door specialisten in de literatuur wordt
afgekraakt.)
Men kan ervan
uitgaan dat de werkelijkheid, juist doordat zij vlietend is, weinig voldoet
aan de menselijke verwachtingen, dat zij geen diepere en blijvende betekenis herbergt,
dat zij oppervlakkig lijkt, leeg, banaal, chaotisch, absurd, bruut, triviaal,
vormeloos en altijd afhangt van een stom toeval. Men kan hier zelfs aan
toevoegen dat de werkelijkheid, juist doordat zij voortdurend anders voorkomt
en dus niet echt gedefinieerd of zelfs beschreven kan worden, feitelijk ook
niet heus bestaat. Op dit gegeven waaraan niemand een touw kan vastknopen,
vallen we onvermijdelijk steeds terug! Vermoedelijk ontspringt hieruit juist de
menselijke behoefte om een vorm te scheppen die niet aan causale
veranderingen onderhevig is. Deze veranderingen zouden dan moeten worden
ingedamd om zo tot een vorm te komen die, in tegenstelling tot de vlietende
werkelijkheid, in een pure, ongewijzigde staat bewaard kan blijven, ofschoon
zij meestal toch naar die vlietende werkelijkheid refereert. Zo wordt met behulp
van de verbeelding een in letteren gestolde droom aan de dagelijkse
werkelijkheid toegevoegd. Hoewel buiten de handelsmarkt artistieke creaties weinig
brood op de plank brengen, worden sommige kunstuitingen toch wel door heel wat
mensen als een primaire behoefte aangevoeld en geapprecieerd. Ongetwijfeld
draagt deze nood om naar zoiets als een tekst of kunstwerk terug te grijpen, op
zijn beurt bij tot het maatschappelijke gedragspatroon om slechts een beperkt
aantal van die toevoegsels van een aureool te voorzien, waardoor ze verheven
worden tot een product met een blijvende culturele of kunsthistorische
betekenis, om welke uitdrukkingsvorm het ook mag gaan. Dit neemt evenwel niet
weg dat smaken verschillen, zodat elk individu vrij is dergelijke waarden in
vraag te stellen, met de heersende canon in de media mee te gaan of deze te
verwerpen.
De artiest
brengt een in hem sluimerende wereld naar buiten. Zijn gevoel zegt hem: 'Ik
ben een kind van de onzichtbare innerlijkheid. Ik wil een realiteit scheppen
die niet langer aan me ontsnapt en om die reden helemaal van mij is; een naar
mijn hand gezette werkelijkheid, die aan mijn verwachtingen en ideeën over
het leven beantwoordt, die boeiend, kleurrijk en mythisch is, - niet saai,
leeg, of triviaal, - of wellicht juist ter wille van de waarheid of om persoonlijke
redenen juist wel! Een werkelijkheid ook die een blijvende betekenis heeft,
die ik als een gebundeld geheel ter hand kan nemen. Want zo steek ik in mekaar.
Zo is mijn ware ik. En door die behoefte om helemaal mezelf te zijn en dit via
een inhoudelijke vorm te definiëren, word ik gedreven.'
Zolang er nog
geen woord op papier staat, behoort deze innerlijkheid niet tot de actualiteit,
is ze bij de aspirant-schrijver ongeschapen aanwezig; dus ook voor de
buitenwereld onbestaande. Zij moet door overdrachtelijke beelden waargemaakt
worden. Dit kan evengoed in andere
vormen dan het schrift. Tot de oudste behoren de prehistorische wandschilderingen
in grotten, waarop afgebeelde dieren nog steeds de tijd trotseren.
Waarschijnlijk bestond er toen ook al muziek, en werden er 's avonds rond het
vuur spannende verhalen verteld.
Zelf word ik
pas door een tekst getroffen voor zover deze, ter wille van de oorspronkelijke kijk,
naar mijn eigen innerlijke wereld refereert, zodat ik daarin iets van mezelf
terugvindt: een vorm van verwantschap die de neutrale buitenwereld me onmogelijk
lijkt te kunnen bieden. Dergelijke vorm van communicatie kan een brug slaan overheen
alle mogelijke grenzen en tijdperken.
Geen bellettrie
Schrijvers
gaan aan de slag om gestalte te geven aan een droom. Hierbij wordt een
persoonlijk werkstuk betracht dat het meest aan hun eigen verwachtingen van
een waardevolle tekst beantwoordt. Het is evident dat de meesten in hun beginperiode
vaak nog onder de invloed staan van auteurs die zij bewonderen of als een
voorbeeld beschouwen.
Toen ik een
jongeman was, heeft de verhalenbundel ’Black
Spring’ van Henry Miller zowat een jaar lang als een dagelijks ter hand
genomen zwarte bijbel onder mijn hoofdkussen gelegen. Voor mij was hij de
eerste auteur die van seks, van het echte leven op straat en van zijn
anarchistische kijk op de samenleving een gevoelige, levensblijde waarheid
maakte zonder hierbij in boekentaal te vervallen. ’Black Spring’ werd geschreven in 1934 en verscheen pas
zevenentwintig jaar later in Nederlandse vertaling. Blijkbaar was de tijd er
eindelijk rijp voor. Vandaag leven wij in een heel andere tijdgeest. Tal van
die toen nog maatschappelijke taboes zijn ondertussen gemeengoed. Zo wordt
tegenwoordig veelal met commerciële bedoelingen over seks geschreven. Dus gaat
het al niet meer om literatuur. Zelf was Miller een fervent bewonderaar van
Dostojewski trouwens. Als beginnend auteur ontwierp hij tragedies als 'De
gebroeders Karamazow’. Tot hij op een dag zonder een cent op zak van zijn
geboortestad New York naar Parijs trok en, wellicht ten gevolge van zijn
ontheemding, uiteindelijk inzag dat dit literaire beeld niet met de
werkelijkheid strookte: de menselijke ziel bleek hem ineens te klein voor
dergelijke grootse tragedies, zodat dit voor hem de enige tragedie werd. 'In
Parijs kwam ik tot mezelf,' schreef Miller.
De autodidact
in mij vroeg zich af wat er nodig was opdat hij op zijn beurt tot zichzelf zou
komen. Moest ik dan eveneens de autobiografische toer opgaan en, in navolging
van mijn idool, de gore kanten van het leven en van mezelf onder de loep nemen?
Aanvankelijk heb ik zoiets geprobeerd. In drie jaar (van 1969 tot 1971) schreef
ik onder de titel 'Het Aanschijn' ruim vijfhonderd dichte vellen proza, waarbij me het er vooral
om te doen was via zelfonderzoek een verhalend verslag te bekomen rond de
eerste jaren van mijn huwelijk. Bellettrie mocht wel, maar ik zocht eerst de
waarheid en zou die onverbloemd weergeven, mooi of lelijk. Ik had me ingesteld
op een strak, genadeloos realisme, zoals bij Miller. Maar helaas was hiermee
geen vergelijk mogelijk. Toen ik het resultaat jaren later terugzag, vond ik
niet enkel heel wat passages onhandig geschreven; erger stoorde me de haast ondoordringbare
structuur voortvloeiend uit de opvatting dat alles wat zich als een waarheid aan
me had voorgedaan, zelfs het onbeduidendste detail, ook de moeite was om te
worden opgeschreven. Als de Almachtige zich in de hemel bevindt, dan is Zijn
werk vast ook zichtbaar in de beerput, redeneerde ik. Door mijn weigering om
onderscheid te maken in wat voor mij persoonlijk reëel is, - wat neerkomt op
een weigering om mijn materiaal eigenmachtig te kiezen, - had ik evenwel de
keuze van een ander gemaakt, wat steeds de verkeerde keuze is, hoe geniaal
die ander ook mag wezen. Want hier zit nu juist de knoop: de waarheid van de
ander is ook altijd wel jouw waarheid, doch slechts tot op zekere hoogte. Zo kon
Millers anarchistische kijk bijdragen tot gefundeerde maatschappijkritiek, maar
evengoed kan deze visie iemand op het verkeerde been zetten. Henry Miller was
een kind van de metropool, een marginaal, een rebel, een avonturier, een
clown, een man van twaalf ambachten en dertien ongelukken. Hij deugde wel, maar
hij liep liever met zijn menselijke gebreken te koop. In mijn ogen maakte dit
van hem juist een heilige. Naar iemand opkijken kan echter tot dweepzucht leiden,
of alvast maken dat van die persoon of zijn werk te weinig afstand genomen
wordt. Want welbeschouwd was ik als jongen uit een provincienest, als
bewonderaar van Felix Timmersmans’ vertelkunst, als oppassende zoon van een
hardwerkende weduwe, als student die zijn leraren respecteerde en daarbij
zelfs heel wat idealen in het vaandel droeg, precies Millers antipode. Zo
konden mijn dagelijkse ervaringen naast die van mijn lichtend voorbeeld niet
anders dan zoutloos voorkomen. Geleidelijk aan begon ik me ook te realiseren
dat Miller bij het schrijven gretig gebruikgemaakt had van allerlei
uitvergrotingen of groteske verdraaiingen van de werkelijkheid en dat de
schuttingtaal waarmee hij het vaak over seks had, eerder diende als een
krachtige stijlfiguur om zijn eigen waarheid aan op te hangen, daarmee de
overtuiging uitschreeuwend dat de ordinaire waarheid op straat de enige
waarheid is.
Vanaf nu zou ik
mijn waarheid minder direct benaderen. Bij Miller kwam de erotiek, door de
dingen grofweg bij hun naam te noemen, me achteraf bezien ook eerder
verschralend dan spannend voor; als werd seks daardoor louter herleid tot een
technische aangelegenheid, zoals in de loodgieterij, wanneer een buis in
een mof wordt geschoven. Hierover kon boeiender verteld worden, meende ik, te
meer daar de inkleuring van het leven grotendeels in het eigen hoofd plaatsvindt
en vandaar meestal ook uiterst persoonlijk is. Dit leidde als vanzelf tot de
drang om een tegengestelde koers te varen door me binnen het kader van een
roman eerder toe te leggen op mythevorming, of de zuivere verbeelding: het
begin van jarenlang hard labeur, zonder dat het enig ander resultaat opleverde
dan maakwerk.
Tot zichzelf komen
Wel confronteerden deze miskleunen me vanzelf met vragen
als ‘Wie is hier aan het woord? Wie ben ik? Hoe kom ik tot mijn ware zelf?’
Vragen die enkel kunnen worden beantwoord door aan alle valse schijn voorbij te
gaan. Want de essentie van het werkelijke leven kan enkel in het vormeloze
heden worden gevonden, in levendige gewaarwordingen die, juist doordat ze zo
vluchtig zijn aan niemand toebehoren. Daarmee wordt de particuliere grens
tussen hij, jij of ik, vanzelf opgeheven. Door volledig op het heden in te gaan,
kwam ik tot een raamwerk, waarin ik via mijn individuele gewaarwordingen, me evengoed
in de ander kon verplaatsen. De noodzaak om tot mezelf te komen, viel als een
loodzware last van me af. Wat een zegen! Eens ik had ingezien dat ik via mijn
gewaarwordingen tegelijk niemand als iedereen kon zijn, voelde ik me vrij om geen
keuzes te maken en te laten komen wat vanzelf komt. Slagen of niet, voor gedane
inspanningen bestaan geen garanties. Door geen meesterwerk te pretenderen, durft
men de nodige risico’s nemen. Mijn volgende romans zou ik niet meer
verstandelijk uitbroeden. Daarentegen zou ik erop vertrouwen dat er onbewuste
krachten in mij werkzaam zijn die, als ze werden gehoorzaamd, mijn geschriften
vanzelf naar een verrassende harmonie zouden leiden. Tegelijk schiep ik beetje
bij beetje de nodige levensvatbare sfeer. In het brandpunt hiervan dook een mysterieus
hoofdfiguur op, een zich uit de maatschappij teruggetrokken kamergeleerde,
bezig met het uitvoeren van wetenschappelijke experimenten. Hij stelde zich
zijn omgeving voor als een hallucinante Apocalyps. En wellicht is die wereld
om ons heen inderdaad zo verschrikkelijk, maar weigeren wij dit onder ogen te
zien. Zo werd deze vreemde, verzonnen geschiedenis de neerslag van mijn
persoonlijke kijk op de samenleving. Namelijk, dat er niet veel nodig is: een
door verloedering en indoctrinatie ontwrichte maatschappij, een paleisrevolutie
of nieuwe oorlog, en de mensen staan andermaal als weerwolven tegenover elkaar.
Werkelijkheid en
illusie
Wellicht doordat ik me al enkele jaren in een imaginaire
wereld had ingeleefd, voelde ik hierna de behoefte om een roman te schrijven
die zich in mij meer bekende, hedendaagse milieus afspeelt. Daarnaast nam ik als
uitgangspunt om twee tegengestelde opvattingen tegen elkaar af te wegen,
namelijk: of de beschouwing op het leven, zoals uitgedrukt in literatuur of
kunst in het algemeen, wel of niet primeert op het leven zelf. Hiervoor leek
me een verliefde suppoost, werkzaam in een museum voor beeldende kunsten,
het geschikte medium. Maar belangrijker dan het thema, belangrijker nog dan
de kwestie welke opvatting er voorrang zou krijgen, werd voor mij het inzicht
dat kunst - of literatuur, zoals in mijn geval, - enkel maar van belang is
tijdens de creatie, waarbij je als uitvoerder naar psychische toestanden wordt
verplaatst, die het leven zelf niet altijd te bieden heeft. Het schrijven wordt dan ervaren als een levend gebeuren, een
handelend vormgeven dat onlosmakelijk met het moment van de schrijfdaad is
verbonden. Het is lachen, huilen, lijden, prakkiseren, mee- en inleven. Precies
zoals in het leven van alledag, diende ik op het juiste ogenblik de gepaste
keuzes te maken. En zoals ik al zei, zou ik mijn verhalen niet langer van
tevoren uitbroeden. Voortaan zou ik wachten tot de appel vanzelf uit de boom
valt, of minstens tot het geschikte ogenblik is aangebroken om hem rijp te
plukken. Dit kwam erop neer dat ik de wendingen en de keuzes met vertrouwen
aan het verhaal zelf zou overlaten. Niet enkel diende ik mijn wil en
persoonlijke ambities opzij te schuiven; vooral moest ik de neiging van de
schrijver bedwingen om als een hogere macht tussenbeide te komen door de plot
cerebraal uit te dokteren en de personages te manipuleren. Voortaan zou ik
deze juist gehoorzamen, op de voet volgen. Vanzelfsprekend vraagt dit grote
alertheid en een aandachtig oog voor wat het verhaal precies nodig heeft
opdat het op de enige gepaste wijze zou voltooid worden. Waarschijnlijk om die
reden ondervind ik tijdens de beginfase steeds de grootste moeilijkheden: er
bestaan dan nog te veel keuzemogelijkheden. Hoe meer kansen er worden benut, des te meer de schrijver het uitvoerende
knechtje wordt van zijn personages en van de intrige die hun lot heeft opgezet.
Zo wordt de auteur gaandeweg het werktuig in de handen van een mysterieuze macht.
Maar tegelijk gaat het schrijven ook vlotter. De schrijver hoeft niet langer
op zoek te gaan. Doordat oppervlakkige, kortzichtige gedachten geen kans
krijgen om zich met het lot van zijn personages te bemoeien, wordt het
niet-verpersoonlijkte bewustzijn dat alle mensen over alle werelddelen en alle
tijden met elkaar gemeen hebben, aan het woord gelaten. De roman groeit dan
spontaan, zoals een boom naar het licht.
Een schrijver
dient dieper te graven dan de al te bekende, vernauwende, oppervlakkige bovenlaag
van zijn denkpatronen. Telkens opnieuw moet hij zich waarmaken, moet hij de
verborgen onderlagen in zichzelf aanboren. Vertrouwend op zijn
persoonlijke smaak, gaat hij het ware levensgevoel waarmee hij voortdurend
bezig is, dieper uitspitten en het leven met zijn buitengewone verrassingen
exploiteren.
De waarheid van
een verhaal ligt dan niet zozeer in het feit of de historie ook echt gebeurd
is, maar psychologisch waar is voor de schrijver op het moment dat de roman
vorm krijgt, of voor de lezer wanneer hij met de neus op de tekst wordt gedrukt.
Hieruit zal onvermijdelijk blijken of de schrijver de juiste keuzes heeft gemaakt,
dat hij trouw gebleven is aan zichzelf, trouw aan de wereld zoals hij die
ervaart, trouw aan zijn verhaal en de personages. Vanzelfsprekend is het
resultaat een kwestie van persoonlijke keuzes; desalniettemin mag de auteur nooit
optreden als een dictator die de lotgevallen van zijn personages bestiert. Hij
moet zich juist zo ver mogelijk uit de voeten maken en de personages zelf laten
oordelen en beslissen. De roman biedt dan de louter subjectieve kijk van de
personages. Maar juist dit strookt met de levende werkelijkheid. In dit opzicht
kan een leugen of pure fantasie zelfs meer waarheid bevatten dan een op
waargebeurde feiten gestoeld verhaal. De lezer heeft er trouwens geen controle
over of de beschreven gebeurtenissen al dan niet werkelijk zijn
voorgevallen. Voor hem telt het voornamelijk of hij zich dermate kan inleven
dat de lectuur hem verplaatst naar de psychische toestanden van de personages,
waardoor de materie hem, zoals in de fantasie van de auteur tijdens de creatie,
levensecht voorkomt.
Het levensgevoel als gegeven
In strikte zin is taal conventie. Maar een taal is, zo
men wil, ook kneedbaar. Zij kan een middel bieden om tijdelijk aan de conventie
te ontsnappen en de taal opnieuw uit te vinden, zoals dit vaker in de
dichtkunst duidelijk wordt.
Tegenwoordig
zijn heel wat boekuitgevers van mening dat de roman als genre om een verhaal te
vertellen dood is. Terecht vinden zij dat elke taal, zelfs indien deze in hoge
mate vernieuwend, modern, efficiënt en door het dagelijkse gebruik messcherp
geslepen is, tekortschiet naast de onuitsprekelijke, woordloze
werkelijkheid. Door de conventie van de taal eronderuit te halen, ontstaat er
wel een andere conventie, maar voor de lezer is dit nieuw; hij heeft zich
hieraan nog niet kunnen aanpassen, zodat hij zich op onbekende benen voelt
gezet: een truc van de auteur om hem in zijn wereld binnen te loodsen.
Ook ik wilde in
mijn romans meer vertellen dan enkel een verhaal, maar daarnaast lag het vooral
in mijn bedoeling om de lezer op elke pagina te doen vergeten dat hij een boek
in handen heeft. De lezer moet niet oog in oog staan met woorden, vind ik,
maar met het leven zelf. Men kijkt toch ook niet naar een schilderij, enkel ter
wille van de verf? Om die reden heb ik me nooit enige moeite bespaard om de
lezer het spontane gevoel te bezorgen dat hij ergens op de hoek van een straat
een vlotte babbel met me heeft. Voor ik begreep waarom het nodig was mijn
verhalen zonder enig ontwerp of vooropgezet schema tot stand te brengen, had ik
al bergen proza geschreven. Want hoe krijg je het echte leven op papier? Laat
me dit met een vergelijking duidelijk maken door te zeggen dat de werkelijkheid
als een kleurrijke vlinder is. Zo was het mijn eerste impuls om deze vlinder te
vangen. Immers, zijn schoonheid had mijn ziel getroffen, en misschien was dat
wel de belangrijkste oorzaak waarom ik schreef: ik voelde me gedrongen de
ontroering of het levensgevoel dat de vlinder bij me veroorzaakte terwijl hij
door de tuin fladderde, via de literatuur te bestendigen. Bij uitzonderlijke
schrijvers had ik ervaren dat dit mogelijk was. Het strekt die schrijvers tot
eer dat zij me door hun woordkunst konden misleiden. Zij stelden me echter voor
een opgave die onmogelijk is om uit te voeren; want hoe exact of mooi een
beschrijving voorkomt, zelfs het allereenvoudigste ding of gebeuren is nooit
datgene wat onder woorden wordt gebracht. De gevangen vlinder - zo vergelijk ik
nog maar eens - is trouwens niet dezelfde als toen hij vrij rondfladderde. Zijn
schoonheid maakte deel uit van een geheel dat in zoverre onbegrijpelijk is dat
je er nooit achter komt hoe het verschijnsel te verklaren. Maar waarom zouden we
verklaren? En waarom zou de beschreven vlinder zo nodig moeten lijken op de
echte vlinder? De lezer heeft geen weet van wat de schrijver in naam van zijn
personages wel of niet heeft meegemaakt. Voor hem is het van geen tel; tenminste
zolang de lectuur hem ’t gevoel aanreikt dat de beschrijving klopt met zijn
eigen realiteit en zich daarin thuis voelt.
Ik ging nog een
stap verder. Nu het onmogelijk was gebleken een fladderende vlinder op papier
te krijgen, waarom zou ik hem dan niet gewoon vrijlaten door me volledig op de
verbeelding te richten en alles omheen dat stukje leven te verzinnen: kleuren,
wiekende vleugels, tuin, toevallige passanten, ja het hele universum compleet?
Waarom zou ik hier, op dit kantelpunt van de schepping met de pen in mijn hand,
niet opkomen voor mijn eigen, nog ongeschapen leven? Ten slotte
komt alle kunst neer op het scheppen van een illusie. Dit zegt trouwens heel
wat over de wijze waarop tussen mensen communicatie mogelijk is. Spreken en
luisteren is niet het resultaat van een denkproces. Na mijn mislukte pogingen om een oorspronkelijke roman te schrijven,
had ik de beperkingen van het intellect wel ingezien. En dat is waarom ik bij
het schrijven van mijn volgende romans weigerde nog langer een voorontwerp te
maken. Elk verhaal moest zichzelf schrijven. Dit betekende dat ik me voortaan
zou laten leiden door de innerlijke logica waarmee de gebeurtenissen en
beschrijvingen elkaar vanzelf opvolgen. Ik vergelijk het schrijven met het
componeren van een muziekstuk. Al schrijvende droomde ik, improviseerde ik,
gehoorzaamde ik aan een innerlijk ritme, verzorgde ik mijn ‘tere plantje’ om de
diepere lagen in mij, waarop het nuchtere verstand geen vat heeft, spontaan aan
de oppervlakte te laten komen. Hiervoor is eindeloos geduld nodig, liefdevolle
toewijding, zelfkennis, eerlijkheid en vertrouwen in de aangeboren wijsheid.
Kortom: alle kwaliteiten van de ingewijde!
Een spiegel voorhouden
Ik ben geen maatschappelijk geëngageerde schrijver.
Evenmin ben ik een voorstander van l’art
pour l’art. Door het echte leven via boeiende vertellingen bij de lezer
naar binnen te loodsen, probeer ik hem langs de ontspannende omweg van zijn
leeservaring deelachtig te maken aan het leven zelf. En waarom zou ‘n dergelijke
confrontatie hem niet aanzetten om dat leven in zichzelf te vermeerderen?
Hiervoor zou hij zich wel moeten bevrijden van alle maatschappelijke
conditionering. Volgens mij kan dit enkel gebeuren door zijn eigen noodlottige,
onvrije toestand in te zien. Om die reden trachtte ik een realiteit te
beschrijven die de werking heeft van een spiegel.
Maar welke realiteit? Hier doet zich een filosofisch
probleem voor dat ik oploste door me op zaken te fixeren die herkenbaar zijn.
Volgens de gegeven feiten is de werkelijkheid immers volledig te herleiden tot
het concrete verschijnsel hier en nu. Dit verschijnsel beperkt zich niet tot de
zintuiglijke waarnemingen, maar behelst evengoed de persoonlijke emoties als de
tal van maatschappelijk gerichte beoordelingen. Daardoor werd de realiteit in
mijn romans de realiteit van mijn personages: de optelsom van hun dromen,
gevoelens, gedachten, herinneringen, verlangens, zintuiglijke indrukken. Het
feit dat er voor hen buiten deze individuele gewaarwordingen geen andere
werkelijkheden bestaan, verleent hen trouwens hun bestaansrecht en hun
waardigheid ook. Zo is elk individu drager van het leven en beschikt hij
naast zijn instinct ook over een mate van intelligentie: dit is het bewustzijn
dat van nature weet wat goed en wat kwaad is, of wijs en dwaas. Een intuïtief
besef van de waarheid. Desondanks beweert het verstand alles beter te weten. Zo
gaat de ratio er vanuit dat enkel de zogenaamde ‘objectieve’ werkelijkheid
bestaat. Dit wordt gezien als een universum waarin alle gebeurtenissen
plaatsvinden, dat onderzocht, gemeten en bestudeerd kan worden. Best, maar men
beseft niet dat de werkelijkheid zo kapot wordt beredeneert. Want
wetenschappelijk of niet, het denken kan enkel plaatsvinden door de
werkelijkheid te abstraheren. Precies daardoor is haar werkelijkheid nooit
wezenlijk. Niet de objectiviteit, ook niet enkel het subjectieve
terrein van de ervaring, maar de interactie tussen beide zegt alles over de
mensen en hun wereld, over onze zogenaamde geest en de materie.
Verdienste van het
kind
‘De verdiensten van een boek wordt niet bepaald door de
kwaliteiten of gebreken ervan,’ schreef de beruchte Franse criticus Paul
Léautaud. ‘Die schuilt alleen hierin dat een ander dan de schrijver het boek
niet had kunnen schrijven. Elk boek dat een ander dan de schrijver zelf had
kunnen schrijven, is goed voor de prullenmand.’
Als auteur
roept dit bij mij de volgende vragen op: ‘Hoor ik mijn eigen, unieke stem? Leef
ik me uit zonder me te vergalopperen, het evenwicht te verliezen en tegen de
vlakte te gaan? Kan ik zijn als een kind, net zo spontaan? Maar ben ik evenzo
een gehoorzame knecht, slaaf van de vorm? Sta ik als de holbewoner voor zijn
rotstekeningen, zonder om te kijken naar de illustere voorbeelden van anderen, links,
rechts, voor of achter me? Ben ik een werktuig, volledig vertrouwend op mezelf
om mijn werkstuk behoorlijk klaar te spelen door ‘alles’ te geven wat ik in me
heb? Ben ik met mijn verhalen een beschrijver van het echte leven? Anders
gezegd; breng ik met mijn verhalen leven in de letteren? Omtrent mijn voltooide
romans gaat de vraag al niet meer op. Want het is mijn eerste bekommernis om
wat ik heden doe: dat is de naakte mens beschrijven; de mens achter zijn
façade, de mens met zijn geloof en zijn twijfels, de universele mens achter
mezelf, maar ook wel achter die van Jan, Piet en Klaas. Voor de lezer kan het
van belang zijn. Mogelijk trekt hij er lering uit, of werkt het bevrijdend op
hem. Zo niet brengt hij er gewoon enkele aangename uren mee door. Natuurlijk
bestaat evengoed de kans dat ik naar zijn smaak niet in mijn opzet ben geslaagd
en mijn proza verveeld opzij schuift.
‘Succes
en mislukking zijn bedriegers.’ (J.L.
Borges)
Ik verstuurde mijn roman naar een aantal literaire uitgeverijen.
Een jaar later lag hij te pronken in de boekhandel. Van de ene dag op de
andere scheen ik aardig op weg om me als auteur te bevestigen. Nadat als het
ware één eerste dominosteentje omgevallen was, zag ik hoe het in werking
schieten van een voor mij tot dan toe verborgen mechanisme werd als het
omvallen van een lange rij andere dominosteentjes. Radio en tv werden er
bijgehaald en in de pers verschenen interviews en een boel uitermate gunstige
besprekingen. De hoofdredacteur van mijn Nederlandse uitgeverij had me al
verzekerd dat mijn volgende roman ook bij hen zou uitgegeven worden. Maar een
jaar later, vlak voor mijn reputatie met nieuw werk kon gevestigd worden, ging
deze firma bankroet. De uitgeverij werd wel overgenomen, maar de ganse redactie
werd ontslagen en veranderde, op het naambordje na, in een ander bedrijf.
Later ben ik nog eens uitgenodigd bij een grote uitgeverij in Antwerpen die
belangstelling had voor mijn twee volgende romans. Maar een week later vernam
ik dat ook deze firma door een andere werd opgeslokt. Samen met het verval dat
zich toen al in de boekenbranche aankondigde, verviel mijn hoop om van mijn pen
te kunnen leven.
Ondertussen is
er een half leven van schrijven in een sukkelstraatje voorbijgegaan. Wat rest
is mijn door een laag stof bedekt oeuvre. Nochtans heb ik bij elk werk ‘alles’
gegeven wat ik op dat ogenblik in me had. Mijn beide handen maken intuïtief
het gebaar van iemand die zijn borstkas opent om zijn innerlijk aan de wereld
bloot te geven, terwijl ik met ’alles’ eenvoudig zeg dat ik weigerde om in
mijn werk vooruit te hollen, dat ik bij elke scène net zolang stilstond tot
deze geen andere mogelijkheid meer te bieden had, waardoor dit werk zo
evolueerde dat het me op een natuurlijke wijze voortstuwde. Zo ontving ik
inspiratie zonder enige tussenkomst van de ratio of mijn persoonlijke wil.
In feite zijn al mijn teksten me vanzelf ontvallen, mij gedicteerd.
Want in mijn
ogen verschilt schrijfkunst niet wezenlijk van levenskunst. Hoe tegenstrijdig
het ook mag klinken, in dat geval is taal juist een middel om te ontsnappen aan
de conventie van taal. Maar hoe ik deze visie in mijn romans ook lijnrecht
getrouw bleef, op de literaire markt ving ik bot.
Iedereen heeft
recht op zijn eigen smaak. Om die reden kan een schrijver niet anders dan dit
recht van de lezer of lector eerbiedigen. Desondanks blijf ik ervan overtuigd
dat veel van deze overwegend psychologische romans niet inferieur zijn aan
mijn zo bejubeld romandebuut. Zo heb ik met eigen ogen vastgesteld wat er
gebeurt als het onzichtbare mechanisme dat bekendheid meebrengt in gang
schiet, precies zoals het later voor mij duidelijk werd wat er niet gebeurt
als datzelfde mechanisme blokkeert. Daardoor werd het voor mij ook makkelijker
om de gunsten van dat mechanisme te relativeren; iets wat ik ondanks het in
de mist gaan van mijn schrijversloopbaan alleszins als een voorrecht blijf
beschouwen. Het heeft me tegen mislukkingen gewapend.
Deze
herhaaldelijke verwijzing naar de prullenmand had trouwens ook zijn voordelen.
Ze hebben ervoor gezorgd dat ik nooit een schrijversimago heb bekomen dat mij
via het medialandschap op een voetstuk zou plaatsen: een canon waarbij mensen
elkaar nogal eens op ongelijke denkbeeldige niveaus bejegenen, waardoor de
dagelijkse, inspirerende omgang met mijn naasten allicht niet op gelijke voet
en dus minder spontaan zou zijn verlopen. Anonimiteit staat daar borg voor. Het
is een natuurlijke staat. Verder hebben de weigeringen me verhinderd dat ik op
mijn lauweren ben gaan rusten. Bij elke roman werd ik weer gedwongen bij nul te
vertrekken. Zoals een goochelaar: niets in de handen, niets in de zakken!
Schrijven is
hard labeur. Dat houd je enkel vol als er liefde is voor het vak, als je bij
het schrijven intense vreugde voelt, meegesleept wordt door je inspiratie, als
je er psychologisch tegen opgewassen bent om in het literaire wereldje als een
passieve toeschouwer achter de zijlijn te staan.
Vanzelfsprekend
komt het eventjes hard aan als je laatste geesteskind zoals Assepoester niet
interessant genoeg bevonden wordt om toegang te krijgen tot het galabal. Maar
van zodra ik een manuscript had voltooid, kreeg ik alweer andere, boeiende
ideeën die mijn aandacht opeisten. Steeds weer bleef ik dromen van een roman
die de vorige zou overtreffen. Daardoor werd het ook makkelijker om een
afwimpeling te incasseren. Maar zelfs deze levenslange miskenning heeft mij de
grote artistieke voldoening, het rotsvaste geloof in mezelf, en dat ik het
recht heb te zijn zoals ik ben, of te schrijven zoals ik schrijf, nooit kunnen
afpakken. Wellicht ligt de diepere oorzaak van deze aanvaarding wel in de
kracht voortkomend uit het besef dat tegenslagen niemand kunnen beletten om,
zoals Arthur Rimbaud het in zijn Une
saison en enfer zo raak uitdrukte, zich boven alles en zonder spijt te
engageren met het goddelijke licht. Een mens mag trouwens niet alles verwachten.
Zo had het leven me al gezegend met allerlei wijze inzichten, met een
uitstekende gezondheid, een gelukkig huwelijk en een resem schatten van
kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen, - rijkdommen die minstens zo
belangrijk zijn en waarvoor ik het lot dagelijks weer mijn stille dank uit.
Eigenlijk
verkeerde ik als schrijver in de begenadigde toestand van een kind dat op de
vochtige zandstrook tussen het mulle strand en de oprukkende zeegolven met
plezier zandkastelen bouwt. Geen afwijzing kan een
kunstenaar daadwerkelijk beletten om zich aan de hand van zijn werkzaamheden
als individu in de wereld te oriënteren en daaraan plezier te beleven! Niets
kan hem verhinderen te volharden in zijn eigen smaak, trouw te blijven aan zichzelf
(veruiterlijkt door een persoonlijke stijl) en daarin scheppende krachten te
vinden. Want al bestaat er van een literair werk, zoals deze uit de periode van
vóór de boekdrukkunst, slechts een enkel exemplaar, dit neemt niet weg dat de
tekst bestaat, dat men ermee in de lucht kan zwaaien, dat er naar kan
teruggegrepen worden. Trouwens, bij de lezer bestaat een verhaal pas als hij er door geraakt
wordt. De kwaliteit ervan wordt er heus niet beter op als hij door critici
wordt geprezen en door hoge oplages vermenigvuldigd! Maar boeken moeten nu
eenmaal aan de man worden gebracht. Zij ontsnappen niet aan de mallemolen van
de commercie, aan de massale beïnvloeding opgezet door financiële belangengroepen,
die vooral in dit tijdperk waarin het individualisme hoogtij viert, hun best
doen om kunstenaars (om even gebruik te maken van deze algemene term) via
canonisatie in de media te verheffen boven zichzelf, in hun roem of
intellectuele status; ook al zijn dergelijke praktijken in wezen oneerlijk ten
opzichte van de onbevangen lezer, kijker of luisteraar, en blijken ze het
onbevangen lezen, kijken of luisteren dan vaak ook in de weg te staan. Maar om
begrijpelijke economische redenen menen de specialisten, die zich omwille van
hun zogenoemde specialiteit graag laten uitnodigen om zich deze niet
onbelangrijke intellectuele rol aan te meten, de leken ook hier bij het handje
te moeten nemen om hen binnen te loodsen in de kermisachtige wereld waarin
prijzen worden uitgereikt en eervol applaus opklinkt voor belangrijke heren die
iets te zeggen hebben. Vanuit zijn
persoonlijke ervaring zou het voor elke waarachtige artiest makkelijker moeten
zijn om achter alles wat het publiek zowel associeert met de status van de
zogenoemde kunstkenner als die van de door hem beroemd gemaakte kunstenaar, vraagtekens
te plaatsen en zich geen zorgen te maken over zijn eigen ongewenste anonimiteit
of geringe verkoop. Wellicht kan het besef dat enkel het persoonlijke en
eenzame gevecht essentieel is, troost bieden. Want tegen de erosie van de
onmeetbare tijd blijkt niets opgewassen. Succes, roem, eer, rijkdom, dit alles
is relatief en vluchtig: niets anders dan ijdelheid. De opgeslagen data van
cultuur-historisch belang zijn nu al duizelingwekkend van omvang. In het
gunstigste geval zullen aanschuivende generaties na ons sommige, nog overeind
gebleven werken van deze voor hen zeer curieuze tijden bestuderen, als zou het gaan
om de samengestelde botten van een dino.
Iedereen kan
inspiratie hebben. Iedereen kan fantastische beelden zien, visioenen krijgen,
op bijzondere en vruchtbare gedachten komen. Maar daarmee is men nog lang geen
schrijver. Inspiratie verdwijnt weer. Andere beelden en associaties duiken in
de plaats op. Iemand is echter pas schrijver door de fysieke schrijfactie.
Dus minder door middel van een publiek uithangbordje aan de voet van een pedestal,
dan door de gedrevenheid waarmee hij elke dag weer in zijn eentje pen en papier
of een pc hanteert om verhalen in een vaste vorm te gieten. Door veel te
schrijven worden de hersenen meer geactiveerd en blijven ze onbewust, zelfs
tijdens de slaap, onvermoeid aan de slag. Zonder de discipline van de
dagelijkse schrijfactie, wat uiteraard een sober leven vereist, had ik nooit
al die in de loop der jaren ontvangen beelden, ingevingen en
gedachteassociaties kunnen vastleggen. Niet dat ik ooit de behoefte voel om al
dit materiaal weer eens ter hand te nemen. Maar al leefde ik als een halve
kluizenaar, door te schrijven heb ik alvast meer dan één keer geleefd en heb ik
die anders onmogelijke, voorbije levens enigszins ook bewaard en geïnventariseerd.
Daardoor voel ik me rijk en kan ik bevredigd op de hieraan gewijde jaren terugkijken.
Ik heb mijn liefde voor het schrijven niet onaangeroerd willen laten.
Alles had ik over om mijn mogelijkheden tot het uiterste te ontwikkelen. Hoewel
mijn werk vandaag wat heeft van een in zee drijvende ijsberg, waarvan enkel het
topje voor het publiek zichtbaar is, ben ik toch content dit te hebben gerealiseerd.
Wellicht blijkt hieruit dat ik zo gek was om mijn gave in hoge mate te overschatten.
Daarover kunnen enkel anderen oordelen.
Robert Baeken