vrijdag 24 oktober 2025

De Afwezigheid, hoofdstuk 4: Nelson & Bekker

Ik kijk naar de twee ogen van mijn kajuit. Ik noem de patrijspoorten ogen, doordat ze rond zijn en ze, als ze konden praten, meer dan menig mens zouden vertellen over de buitengewone dingen die in de vele havens op de wereld plaatsvinden. Richten zij hun blik naar binnen, dan zien zij een verlaten zeeman, rustend op een schamele kooi. De zeeman heeft alles aan de twee ogen te danken. Zonder deze ogen zou hij niemand zijn.

Van luitenant Jack ontving ik post en twee Vlaamse kranten van vorige week. Zij liggen hier met hun schreeuwende koppen sensationeel voor me open.

Ik ben zeeman geworden omdat ik indruk wilde maken op de meisjes uit ons dorp. Maar toen ik terugkeerde van mijn eerste reis liepen al die meiden zwanger rond en hadden ze wel andere dingen aan hun kop dan mijn verslag over een stevige knokpartij in Buenos Aires, waar ik mijn scheve trompetneus heb gehaald. Overdag was onze stamkroeg leeg. Ik liet Mie Vet een krat bier onder mijn tafeltje schuiven en bewaarde mijn verhalen voor Corneel, mijn broer die na mijn derde krat en nadat het café was volgelopen, rond middernacht binnenkwam om mijn dronken botten in een taxi te hijsen.

‘Morgen ga je solliciteren,’ zei hij. Misschien zag hij een arme drommel in mij. Want de volgende dag nam hij me mee naar een fabriekje waar ze drank op flessen spuiten. Ik moest op een stoeltje gaan zitten en nagaan of de in ‘t gelid voorbijlopende flessen hun volle hals mooi omhoog hielden. Als dat niet zo was, moest ik een handje toesteken. En als er een hele rij omver lag, moest ik op een rood knopje drukken. Na een halve dag werd ik er wat tureluurs van, maar verder ging alles prima.

De tweede week liep het radicaal uit de hand. De opzichter kon mij niet luchten. Op een morgen kwamen mijn broer en ik een kwartier te laat. Wij werden aan zijn bureau geroepen. ‘Jullie krijgen een uur minder uitbetaald,’ deelde die verwaande nul ons mee, terwijl hij zijn ogen neergeslagen hield op onze tikkaarten. Ik wilde uitleggen dat mijn broer geen schuld trof, aangezien ik me had verslapen en hem als passagier meenam in mijn gehuurde auto, maar hij blafte me toe dat de flessen al een halfuur stonden te wachten. Ik gaf hem nog een tweede kans.

‘Weet je, mijn broer...’

‘Je broer, daar heb ik geen fluit mee te maken!’

Zie, omdat ik geen hond ben, en omdat ik geen onrecht kan verdragen, danste er plotseling een rode vlek voor mijn ogen. In een flits zag ik mijn gebalde vuist wegschieten. Hoewel ik me op het laatste ogenblik nog inhield, zodat ik zijn kin eerder had geaaid dan geslagen, liet hij zich met stoel en al achterovervallen, wat een vreselijke tumult veroorzaakte; temeer daar die vent als een volleerde komediant bleef liggen.

Mijn broer nam me ijlings mee naar de kleedkamer waar ik mijn overall aan een haak hing om daarna door het venster naar buiten te stappen. Ik heb die opzichter nooit meer teruggezien. Een half jaar later werd ik bij verstek veroordeeld tot het betalen van een tandprothese. Het geld zou afgehouden worden van mijn loon, maar was vermoedelijk ontoereikend, want van die fabriek heb ik nooit één cent gezien.

De zee dan maar. De eerste jaren had ik er moeite mee, maar na de dood van mijn moeder en de echtscheiding van mijn broer, is er nog weinig dat me naar de Kempen doet verlangen. Elke keer als ik er kom, vind ik de groene weiden van mijn geboortestreek meer verkaveld en de mensen die er wonen verder gespecialiseerd. Zij bouwen een lawaaierige, geïndustrialiseerde, lelijke wereld, met bekrompen, gevoelloze mensen: kleine zakenluitjes, kruideniers, technocraten, puistkoppen, die de hele dag op elkaars schoot zitten, die autorijden, bomen hakken en zwoegen voor geld, die bezeten zijn van hebzucht en ‘s avonds na de bekendmaking van de winnende lottonummers, verder indommelen voor het tv-kastje, daar het toch weer niets was.

Nu weet ik niet meer waar ik heen moet. Wel moet ik kunnen gaan vissen als ik daar ineens zin in zou krijgen, en ik moet ook zonder schriftelijke toelating over het gras kunnen lopen. Misschien, als ik te oud word voor de zee, ga ik wel tussen de zwartjes wonen. Misschien hebben ze daar, zoals in die goeie oude Tarzanfilms, nog iemand nodig om in een draagstoel rond te sjouwen: een of andere blanke rechter die genoeg spieren heeft om een arme kiekendief op zijn kop te geven.



Tot zolang de ruwe zee dan maar, en de twee ogen van mijn kajuit, en mijn kale brits. De kranten interesseren me meer dan Machtelds brief die daar nog ligt. Ik hoef hem eigenlijk niet te openen: ik heb de klaagliederen over haar kleurloze leventje al zo vaak aangehoord dat ik ze uit het hoofd kan opdreunen. Laatst was er ‘n kleine variante. Toen schreef ze me dat ze zo erg onder haar verveling leed dat zij zichzelf in de stal met touwen had vastgeknoopt, maar ook dat het haar niet dezelfde bevrediging had geschonken als die keren toen het door mij onder dwang gebeurde. Dit laatste verbaast me niets. Wellicht miste ze nog meer mijn rake klappen voor haar blote kont.

Bij het openslaan van de tweede krant, word ik even verrast. Net wanneer ik die gedachten heb over Machteld word ik getroffen door een schets van haar gezicht. Het gaat om een robotfoto van een vrouw die aan de kust een peuter zou hebben ontvoerd. Zij zou niet gewoon dik zijn, maar volgens een ooggetuige uit Oostende, die haar eerdere poging tot kidnapping in een supermarkt had voorkomen, vermoedelijk hoogzwanger. Door dat gezicht, of door de gedachte aan Machteld herinner ik me vaag een droom. Vannacht voelde ik iets onder het deken. Mijn eerste gedachte ging naar Machtelds houten crucifix dat van de muur gevallen was, recht in mijn bed tussen de lakens, maar het bleek een penseel. Of was het een potlood? Verbaasd over hoe dat ding daar gekomen was, trok ik het eronderuit. Tegelijk hoorde ik Machteld krijsend als een heks wegvluchten. Haar stem, zwart en vloeibaar als hete pek, klokte in een open riooldeksel, pruttelde in de ondergrondse leidingen, verdronk in een aalput en eindigde tenslotte. Ik werd wakker en ik vond het allemaal zo raar maar waar. Ik vroeg me af waar dat penseel was en of ik in ‘t donker een noodroep had gehoord.

Met mijn ogen naar het licht in de patrijspoorten dacht ik aan mijn onmogelijke relaties met Machteld, met Yoki, met Céleste, met alle vrouwen op de wereld, en dat misschien hier de reden moet gezocht worden waarom ik, zoals Jack herhaaldelijk beweert, zoveel in mezelf praat, waarom het lot me in het pak van een zeeman heeft geprangd om me uiteindelijk op dit schip en in deze kajuit te doen belanden.

Ik laat luitenant Jack zijn zegje hebben. Hij weet niet wanneer Nelson aan het woord is, of wanneer Bekker. Hij hoort geen onderscheid.

Maar ik weet natuurlijk beter, en daarom houd ik vol dat het altijd Bekkers’ schuld is wanneer het misloopt met vrouwen. Want terwijl Nelson geduldig de in zijden kousen gehulde benen van de meisjes streelt, met oprechte belangstelling naar hen luistert en zelf ook al eens iets zegt, bijvoorbeeld over wat hij later, als hij met pensioen is, met zijn berg geld gaat uitvreten, onderbreekt de ondertussen geil geworden, goudeerlijke Bekker al die flauwe komedie door: ‘Hou je kop nu maar! Spreid je benen. En vlug wat!’

Geen wonder dat de vrouwtjes gauw van hem af willen. Voor Nelson betekent zulks telkens een pijnlijk ontwaken. Want hij is eigenlijk een fijnbesnaarde jongen in slecht gezelschap. En hij had graag nog even door gezwamd over wat hij dan later met zijn fortuin zou aanschaffen: een zwarte ‘Steinway and Sons’, de beste vleugelpiano die er op heel het continent te vinden is. Ook op de vraag waarom precies een piano, daar hij toch geen do van een re kan onderscheiden, had Nelson, nadat hem eerst zou zijn beloofd om vooral niet te lachen, een antwoord: ‘Opdat zijn spiegelgladde bovenblad me voor altijd zou herinneren aan iets waarvoor luitenant Jack me eens in het holst van de nacht heeft wakker geschud, iets wat ik daarna nooit meer heb gezien: een zwarte, roerloze plaat, zover ik kon kijken, glanzend onder een duizelingwekkende Melkweg.’

Maar afgezien van sommige mislukkingen kan ik met tevredenheid terugblikken. ‘Nelson,’ hoor ik Bekker me wel eens aanporren, ‘jij met je opgespaarde zaad van de laatste weken in je zware ballen, als we de volgende haven binnenlopen, doe je wat een echte zeebonk betaamt. Je laat een bloot wijf op je kont tatoeëren. Daarna ga je weer eens flink aan de rol! Desnoods deel je wat rake klappen uit! Kies een paar moordgrieten. Een krachtpatser als jij neme er wel drie! Wat het ook mag kosten, hou je vlag hoog aan de stok!’

Maar als Bekker later in zijn eigen kots ligt en tegen het ochtendkrieken blut wakker wordt in een vreemde haven, terwijl de nachtelijke mist tussen de grijze gevels van een achterbuurt langzaam optrekt, kreunt hij: ‘Nelson, neem me mee, ver weg van deze puistige wereld en haar puistige lieden. Breng me terug naar ons schip! Op naar de eenvoud! Op naar het alleen-zijn! Ik heb genoeg van de goot! Alsjeblief, toon me nog eens de eindeloze oceaan in onze patrijspoorten. Laat me nog eens de waarheid zien! De essentie!’



En dat doet ie! Bij elke gelegenheid, gehaast of niet, altijd getroost Nelson zich de moeite zijn arm over het woelige water uit te strekken om de plekjes te tonen waar ik moet kijken. Want hij is een groot kenner van kleuren, van hemelse smeltkroezen, van zeemonsters in de schaduw van zwarte wolken, van het grillige samenspel tussen licht, lucht en water, van de oneindigheid ook. En het is zo dat ik daar al een paar keer heb gestaan, met tranen in mijn ogen. Want op welk uur van de dag en bij welke weersgesteldheid ook, wat hij toont heeft niemand eerder ooit gezien. Meestal heeft hij het enkel over de oppervlakte van het water. Over de geluiden en over de diepte zal hij zelden uitweiden. ‘Er moet ook wat ongezegd blijven,’ beweert hij dan. ‘Aan het zichtbare heb je al meer dan genoeg!’

Ik, Bekker, begrijp dit raadselachtige gedoe niet altijd zo best. Maar soms waren zijn woorden nog niet koud, of daar keerde de oceaan zich even op zijn rug voor een ongelooflijke tyfoon zoals ik in de Zuid-Chinese Zee al twee keer heb meegemaakt. Of daar kwam een school van wel meer dan duizend witte dolfijnen ons blij gedag zeggen, om ter hoogst opspringend tussen de blauwe luchten en het stromende water langs de zwarte scheepsromp. Jongen, ik verzeker je, als je zoiets ziet, dan lach je! Dan lach je tot de tranen je over de wangen rollen! Wat mij betreft, ik hoor dan een innerlijke stem die zegt: ‘Dank je Nelson! Dank je!’ Maar de plichtbewuste Nelson is er alweer vandoor. Hij zit op de knieën het dek te schrobben. Ik voeg me bij hem zoals ik me, opstandig of niet, al heel mijn leven bij hem moet voegen.

‘Denk nu niet dat ik gek ben,’ zeg ik. ‘Denk niet dat ik voor een paar stomme vissen tot het einde van mijn leven op dit vervloekte schip blijf rondzwalpen. Er is in dit leven nog wat anders te doen dan boegen schilderen, koper poetsen, plankieren teren. Vroeg of laat trouw ik een rijke troela!’

Ik vouw de kranten dicht, rek me uit en kijk door een patrijspoort. Het motregent. De oceaan ligt plat op de lage bodem van een oude kelder met donkergrijze, gebogen welfstenen waartussen het vocht langs alle kanten naar beneden sijpelt. Er is boven de deining altijd wel wat schoonheid te ontwaren. Maar omdat Bekker dus ooit nog een rijke troel tegen het lijf wil lopen, begin ik aan mijn dagelijkse conditietraining. Eerst werp ik me met mijn buik plat op de vloer. Door mijn armen ter hoogte van de schouders te strekken, hijs ik achtennegentig kilo: mijn eigen lichaamsgewicht. Dit herhaal ik honderd keer. Om mijn buikspieren te oefenen, til ik mijn gestrekte benen achterwaarts omhoog, daarna liggend op de rug voorwaarts. De laatste tien minuten worden meestal gewijd aan touwtjespringen. Maar vandaag haal ik ook mijn halters uit de kast.

Als ik onder de douche uitkom en lekker aangekleed ben, ruim ik mijn kajuit op. Ik wil Machtelds brief bij de oude kranten gooien, maar opeens besluit ik dat het slechts een geringe moeite zou zijn de omslag open te scheuren. Als Bekker de hanenpoten herkent, gooit hij de brief direct bij de kranten, maar Nelson draait zich om, haalt de brief tussen zijn duim en wijsvinger naar zich toe, gaat op de kooi zitten en begint hem luidop te ontcijferen.



‘Dag Nelson, lieve schurk, Met mij gaat alles prima. Toen ik vorige week in Leuven was, heb ik van een daar rondwandelende familie een jong hondje gekocht.’

‘Een ***likkertje,’ zegt Bekker. ‘Dat moest ervan komen!’

‘Het eerste uur, toen ik ermee naar huis keerde, ging alles goed. Maar onderweg begon het te janken: eerst heel stilletjes; later toen ik in het donker uit de trein stapte, luidkeels. Het bracht me in de grootste verlegenheid. Ik heb er een halfuur mee door de straten gelopen. Tot hij bedaard was. Daarna, tijdens de rit met de laatste bus naar huis, was hij uitgeput in slaap gevallen op mijn schoot.

Het is, moet ik toegeven, wel een leuk hondje. Maar hij past zich moeilijk aan, en nu zit ik ermee! Niet alleen eet hij niet alles wat ik voorzet, hij maakt er ook telkens een smerige boel van. Om te voorkomen dat het voer tot meters in het rond vliegt, heb ik zijn voorste pootjes moeten vastbinden. Plassen doet hij ook veel. Ik loop de hele dag met een dweil achter hem aan. Maar ik ben uiterst geduldig! Ik hoop alleen dat hij spoedig ophoudt met janken. Mijn zenuwen kunnen het niet aan! Dan sluit ik hem een paar uur op in de kelder, tot hij gekalmeerd is. Maar in negen van de tien gevallen heb ik weer wat anders voor. Laatst daalde ik van de trap, en wat zag ik? Hij lag in zijn eigen stront! Het is toch niet normaal voor een puppy dat hij alsmaar plat schijt?’

‘Geef hem rijstwater!’ roept Bekker. ‘Of meng wat verse, gekookte worteltjes onder zijn vlees!’

‘Ik schrijf haar een brief dat het wel een paar weken kan duren eer zijn darmflora zich aan een andere keuken heeft aangepast,’ zegt Nelson.

‘Darmflora? Wie weet wat voor rotzooi geeft die teef hem te vreten! Bedorven vleesafval! Want zij heeft wel graag een hondje. Maar natuurlijk mag het weer geen cent kosten! Ocharme, het beestje! Ik heb er compassie mee!’

‘En dan is er nog iets, Nelson,’ leest Nelson verder. ‘Het ligt me al lang op de lever, maar het moet je eindelijk eens gezegd worden. Ik ben acht maanden zwanger. Toch al van kunstmatige inseminatie gehoord, hoop ik?’

‘Kutmatige inseminatie! Verdomme!’ schreeuwt Bekker.

‘Waar je ook bent, daar ik al tot hier kan horen dat je je met de opvoeding van mijn pup gaat bemoeien, - wat ik niet wil, - hoor ik je ook nog brullen dat aan jouw sperma niets mankeert. Dat geloof ik best. Maar ik heb genoeg blauwe plekken en brandwonden van je opgelopen. Gister heb ik die foto van je met de twee Japanse geisha’s aan snippers gescheurd en door de plee gespoeld!’

‘Wat een sloerie!’ Bekker balt zijn vuisten.

‘Dit is mijn laatste brief,’ gaat Nelson onverdroten verder. ‘Je moet hier nooit meer aankomen! Al mijn landerijen gaan naar mijn toekomstige zoon. Daarom: als ik je nog eens op het erf zie, grijp ik mijn tweeloop en schiet je knal omver! Ik hoop dat het nooit zover zal komen, want ik wens je van harte een gezegende toekomst. Maar alsjeblief, blijf ginds op je schip! En wees er gelukkig. Adieu!

Moeder Machteld.’

‘Wie denkt die moederteef wel dat zij is!’ In de ogen van Nelson barst Bekker uit zijn zwaar gespierde voegen, wat voor hem juist een reden is om het hoofd koel te houden. ‘Je kan niets doen!’

‘O nee? Ik ga naar haar dorp. Ze trouwt met mij, of ik ga het ginds overal uitbazuinen, dat zij haar eigen vader en moeder naar de andere wereld heeft geholpen! Dat heeft ze toch gedaan?’

‘Jazeker! Maar wil je dan heus met haar trouwen?’

‘Ik wacht het af... In elk geval blijf ik niet tot in de eeuwigheid op dit schip!’ Bekker staat op, loopt naar de deur.

‘Wat ga je doen?’

‘Ik vertel Jack dat mijn moeder op sterven ligt. Als we in Valparaiso aankomen, neem ik nog diezelfde dag het vliegtuig!’



Twee weken later landde ik op Schiphol. Vandaar ging de reis per trein naar Antwerpen. Misschien kwam het door het mooie zomerweer: ondanks mijn stellige belofte aan de luitenant dat ik me na de teraardebestelling van mijn moeder weer in Sidney zou aanmelden, droomde ik onderweg de hele tijd van de wuivende loofbomen rond Machtelds ongerepte weiden, en hoe heerlijk het zou zijn om er tijdens het voorjaar veulens in los te laten. ‘Misschien zou veekoopman nog iets voor jou zijn’ probeerde Bekker het gegeven woord van zijn maat alsnog te ondergraven. Want dat luitenant Jack zoveel vertrouwen in Nelson stelde dat hij na het raadplegen van een oude agenda niet nader op die ‘tweede’ begrafenis van zijn moeder wenste in te gaan, betekende immers veel voor hem.
   Ik verliet het Centraal Station langs de zonnige kant van het Astridplein, waar ik de ingang van de Zoo passeerde. Terwijl ik met genoegen langs alle kanten mijn eigen taaltje hoorde, belemmerde een uit de bus stappende, armoedige groep kindertjes de doorgang op het trottoir. Dit herinnerde me aan mijn eigen schooltijd. Aan een volwassene die de jongens en meisjes in een rij naar de ingang van de Zoo begeleidde, vroeg ik van welke school de kindertjes afkomstig waren.
   ‘Het is vakantie,’ zei de meester. ‘Dit zijn weesjes van een tehuis in Molenbeek!’
   ‘Ha zo, weesjes!’ Ik had het ijskarretje naast de ingang van de Zoo al opgemerkt. En dit keer liet Bekker zich gewillig door Nelson overhalen. Hij greep mijn portefeuille en riep de schoolmeester terug.
   ‘Met hoeveel zijn jullie?’
   ‘Zestig kinderen,’ zei de brave man.
   ‘Hier, voor iedereen een ijs!’ Bekker pikte gretig twee grote biljetten weg, overhandigde ze aan de man en gaf me een duw, wat me hielp van het bedankje af te zijn.
   Aan de overkant van het plein wachtte de bus. Mijn gedachten verkeerden nog bij de arme wezen. Matroos Nelson draaide zich om, keek over het drukke verkeer in de richting van de Zoo en voelde Bekkers vertederende glimlach bij het zien van de kindertjes, allen aan hun ijsje likkend; terwijl ook de ijscoman, - zijn schuine pet intussen wat naar achter verschoven, - een goeie dag had, daar hij met opgerolde hemdsmouwen en een arm diep in de schepbak, nog steeds druk in de weer was.
   Ik stapte in de bus en loerde door het zijvenster naar de gebouwen waar burgers in- en uitliepen om zich in rijen langs de gevels voort te bewegen. Al die bedrijvigheid achter de vensters, in de straten en op markten en pleinen kwam me wel begrijpelijk voor; want de mensen moeten zich kleden, moeten brood op de plank krijgen, moeten zich tijdig naar het werk begeven. Het is daarom dat zij met auto’s en bussen rondrijden, met boodschappentassen naar binnen en buiten zeulen in winkels en supermarkten. Maar tegelijk kon ik me niet van de gedachte ontdoen dat ik per ongeluk een steen had weggeschopt en op diezelfde plaats naar het wriemelen keek van een nest mieren in het netwerk van plots blootgemaakte, in de aarde uitgegraven gangen. Ik vroeg me af waar zich het onzichtbare raderwerk bevond dat al deze wezentjes in beweging zette. Terwijl een auto vlak voor een druk knooppunt de bus razendsnel voorbijschoot, zei ik tegen Bekker: ‘Kijk hoe gehaast! Het lijkt wel of alle landrotten geboren worden met een doel voor ogen; alsof ze, zoals iemand met een boodschap op zak, zich er precies van bewust zijn welke rol zij in dit leven te vervullen hebben. Je zou je nog een lanterfanter gaan wanen!’
   Bekker gaf geen antwoord, waaruit ik besloot dat hij me gelijk gaf. Daarna vroeg ik mijn maat welk nut dit alles had, waarvoor deze mensen eigenlijk leven. Maar Bekker, die zeker ook al te lang op zee verbleven had, zei enkel dat we in de eenentwintigste eeuw leven.
   Dit ontwijkende antwoord, gevolgd door een langdurig zwijgen, wekte in mijn gemoed een stille droefenis, legde op mij het gewicht van een grote ontmoediging en een onuitspreekbaar verdriet. Hoewel we met zijn tweeën toch zeer vertrouwelijk waren, wilde ik mijn maat dit keer niet lastigvallen, probeerde ik mijn leed persoonlijk te verwerken.
   Maar al was Bekker dan niet slim genoeg om een bevredigend antwoord te geven, hij had een sterk gevoel voor alles wat me bezighield. ‘Denk nu maar aan de veulens,’ begon hij tenslotte. ‘Na al die jaren op zee geloof ik dat je een beetje landziek wordt!’ Wel, en deze woorden van een ware vriend hielpen, heus waar! Ik gaf Bekker een stomp en hij lachte. Zijn sterk gebit schitterde in het vensterglas.

(wordt vervolgd)

woensdag 15 oktober 2025

De Afwezigheid, hoofdstuk 3: De Aanwezigheid

Waarom ben ik manager? Waarom schiet ik, zoals ik in mijn wilde jaren zo vaak over mijn toekomst heb gedroomd, vandaag niet met een prauw door het oerwoud van de Orinoco? Men leeft niet. Men wordt geleefd!
   Ik ben er, mag ik wel zeggen, op een zachte, liefdevolle wijze ingetuind. Eerst door mijn arme ouders die zich zoveel opofferingen hebben getroost om me te laten studeren, dat ik hen niet kon teleurstellen. Al op mijn drieëntwintigste was ik burgerlijk ingenieur. En wat gebeurt er eenmaal je zover bent? Je maakt dat je behoorlijk aan de kost komt. Je leert een vrouw kennen, sticht een gezin, maakt schulden bij de bank en laat een huis bouwen in een aangename woonbuurt even buiten de stad. Zo gaat dat.
   Ik verdien geld om ons leven makkelijk te maken en de kinderen op hun beurt te laten studeren. Het zou op een kringloop kunnen lijken, maar door een samenloop van omstandigheden draaide het bij mij anders uit. Want na een paar jaar van rokkenjagen deed mijn avonturiersbloed me verliefd worden op een prachtige buitenlandse. Niet enkel was Mona ouder dan ik, zij was ook weduwe en reeds moeder van twee kinderen. Mijn vader had me nog gewaarschuwd. Maar ik had hem al genoeg gehoorzaamd! Niet dat het me nu spijt. Het is waar: ons huwelijk kon beter. Maar dat is niet uitsluitend Mona’s schuld. Wij hebben het moeilijk, althans veel moeilijker dan ik het had voorzien. Bijvoorbeeld, dat haar oudste zoon in een rolstoel zit, nam ik er van meet af aan bij, en daar maak ik me nog steeds het minst druk om. Erger vind ik dat hij er via zijn moeder moeiteloos in slaagt zich aan mijn gezag onttrekken. Umberto is uiterst begaafd; daar moest ik niemand van overtuigen. Zijn cijfers op wiskunde en fysica zeiden genoeg. Volgens mij zat het er dik in dat hij als wetenschappelijk vorser aan de kost zou kunnen komen, zelfs al liet zijn kennis op het terrein van de praktische toepassingen nog wat te wensen over. Jammer genoeg heeft Mona te veel medegevoel, staart zij er zich blind op dat haar zoon behalve gedeeltelijk verlamd ook stom is. Zo liet zij zich, ondanks Umberto’s onderscheiding na het eerste jaar aan de universiteit, geheel onverwachts leiden door zijn grillige wens om kunstonderwijs te gaan volgen. Toegegeven, Umberto kan prachtig tekenen! Maar hoe kom je met kunst aan de kost? ‘Vertel me dat eens!’
   ‘Je moet vertrouwen hebben,’ verdedigde Mona haar zoon hardnekkig.
   ‘Dat argument houdt geen steek!’ begon ik hard. ‘Zo - van: Waarom? Daarom! - gaat de vlieger niet op. Denk rationeel!’
   ‘Vertrouwen is iets wat jou volkomen ontbreekt. Jij hebt alleen vertrouwen in een hoge bankrekening! Jij denkt dat een comfortabel huis in een residentiële wijk, een goed betaalde baan, een prestigieuze auto, waardigheid… jij denkt dat het alles is waarvoor wij leven!’
   ‘En jij droomt hardop!’ riep ik, ofschoon ik haar in stilte gelijk moest geven. Gelukkig had ik haar nog nooit over mijn eigen dromen langs de wilde oevers van de Orinoco verteld. Want eerlijk gezegd: een leven als kunstenaar is nog minder gek.
   Zie je, ik moet het niet allemaal op de rug van mijn ouders schuiven dat het met mij zo is gegaan. Ik liet me mooi strikken. Ik ging graag met een vrouw naar bed. En daar was mijn huwelijk met Mona goed voor. Dan kon ik elke dag met haar omgaan, haar prachtige lijf elke nacht bezitten. De Orinoco was een onnozele jongensdroom. Ik hoef daar niet over te piekeren. Ik capituleerde.


En nu zit ik in een tredmolen. Ik weet niet of mijn collega’s dit ook zo aanvoelen. Voor zover ik weet, heb ik er nog nooit met iemand over gesproken. Als we bij elkaar zitten, houden wij ons op de vlakte, hebben wij het over fabricagemethoden, verpakkingen, leveranties, logistieke kwesties, noem maar op. Welbeschouwd zou ik het niet anders willen. Jazeker, in de marge wordt wel eens een grap verteld. Soms wordt er zelfs iets aangehaald over het nieuws in de krant, iets waarvan men stellig weet dat de ander er ook belang in stelt. Misschien uit vrees dat heel wat van de collega’s over sommige zaken, zoals politiek, op een andere lijn zitten, blijft het tussen ons vrij afstandelijk.
   Wellicht vormt mijn omgang met Niessen een uitzondering. Zijn recente echtscheiding scheen nogal een en ander in hem te hebben losgewoeld. Toen ik onlangs met hem alleen was, werd hij zelfs zo vertrouwelijk dat ik me ‘r een beetje ongemakkelijk bij voelde. Hij had het over het overspel van zijn echtgenote, over alimentatiegelden, over de verkoop van zijn villa; wel een halfuur lang. Misschien omdat ik zo gretig had geluisterd, voelde ik me bijna genoopt op mijn beurt iets los te laten. In mijn gezin liep het ook niet altijd op wieltjes. Ik vertelde hem over Umberto’s keuze en hij was het volkomen met me eens dat Mona er later nog spijt van zou krijgen.
   ‘Maar inmiddels zit ik wel met de gebakken peren! Ik wou in oktober een nieuwe Mercedes kopen; wat me niet zal lukken. Want ik moet een atelier huren, het inschrijvingsgeld is hoger en het studiemateriaal duurder! Jammer, want ik had het bedrag bijna volledig rond.’ En niet zonder trots voegde ik eraan toe: ‘Weet je, ik koop mijn auto’s nooit op afbetaling!’
   De tweede week van juli had ik vakantie, en daardoor ben ik een week van het bedrijf weg geweest. De andere werknemers hebben ondertussen meer nieuws over mij dan ik over hen. Hoe dat komt? Heel eenvoudig: mijn zoontje werd ontvoerd!
   Het gebeurde tijdens de eerste avond, terwijl we op het terras zaten aan de kust. ‘s Anderendaags stond zijn foto met naam en voornaam in alle kranten geblokletterd. Het vreselijke nieuws dat het om onze driejarig Matthias ging, had zich als een lopend vuurtje onder alle bekenden verspreid. Op de vierde dag, toen ik weer thuis was, kreeg ik een telefoon van Hamersmidt, de directeur-generaal. Voor de zoveelste keer moest ik uitleggen wat er voorgevallen was. Daarna kreeg ik de vraag of hij iets voor mij kon doen. Zo gaf hij me te verstaan dat ik bijvoorbeeld extra verlofdagen mocht nemen, indien ik dat noodzakelijk achtte. Maar ik hield me kranig. Ik zei hem dat mijn drie overige verlofdagen wel zouden volstaan om de zaak zoals die er nu voorstond, verder af te handelen. Voorlopig konden wij niets meer doen. Al onze hoop lag bij de opsporingsdienst van de gerechtelijke politie.
   Kun je geloven? De volgende maandag ging ik uit werken, alsof er niks aan de hand was. Mijn collega’s ontzagen me, dat wel. Zo werd mij bespaard dat ik de korte berichten in de krant, met als enige bijzonderheid dat de peuter vermoedelijk door een labiele vrouw zou meegenomen zijn, voor hen weer eens zou moeten herhalen. Hoogstens kwamen zij zich er met een stem in mineur en neergeslagen blik voor verontschuldigen dat zij om hun werk te laten doorgaan, een inlichting van me nodig hadden.
   Ik hoorde weer het zoemende geluid van de meest nabije productieafdeling, en voor het eerst stelde ik me het bedrijf voor als een lichaam met een kloppend hart en levend ademgeruis. Na enig overpeinzen kwam ik tot een kwebbelend, amorf organisme met honderden in onverkocht golfkarton verdwijnende tentakels. Ik zag het monster als een reusachtige parasiet dat het leven van zijn werknemers uur na uur, jaar na jaar, tot aan hun pensioengerechtigde leeftijd uitzuigt; terwijl het als een vorm van wederdienst elk van hen wel het gevoel geeft ergens bij te horen, jazeker. Ook over dat ‘ergens bij horen’ probeerde ik me een voorstelling te maken. Zo zag ik een artificieel bolwerk dat het hoofd moest bieden aan onze angst geen richting te hebben, geen doel, geen structuur, aan onze onzekerheid voor de dag van morgen, aan het ongerijmde dat de op zichzelf geworpen enkeling langs alle kanten in de ogen staart. Ik moet eraan toevoegen dat het gevoel ergens bij te horen en gewaardeerd te worden voor mijn inbreng, me meer dan ooit voldoening schonk.
   Heus, ik was tevreden weer aan de slag te kunnen! Thuis zou ik gek worden met die volkomen ingestorte vrouw van me en mijn stiefzoon die, om zich voor te bereiden op zijn toelatingsexamen aan de Antwerpse Academie, de godganse dag als een bezetene zit te tekenen. Met mij ging het ook niet zo best, trouwens. Nog nooit heb ik zo erg aan mezelf getwijfeld als toen ik weer thuis kwam en in de ledigheid naar mijn hysterische vrouw keek, terwijl ze door de huisdokter met antidepressiva werd ingespoten. Je zou van minder wegdromen naar de Orinoco!
   Terwijl ik voor de inplanting van een nieuwe productiehal een brief opstelde, gericht tot de bewaarder van het kadaster, kwam het me duidelijker dan ooit voor dat ik geroepen ben om te doen wat ik deed. Hiermee wil ik zeggen dat ik het opluchtende gevoel had dat ik mijn ‘waardigheid’ uitsluitend ontleende aan mijn gespecialiseerde arbeid, - niet aan onze mooie villa, niet aan mijn maatschappelijke status en al die materialistische zaken waarvan Mona mij wel eens ten onrechte beschuldigt.


Ik kreeg een telefoon van Donkers over de betaling van een schadeclaim. Tijdens het lange gesprek keek ik door het venster. Een deel van mijn aandacht werd opgeëist door Niessen die ik ondanks zijn echtscheidingsperikelen in een nieuwe Mercedes zag wegrijden. Dat er na hem nog andere collega’s vertrokken, maakte me erop attent dat het tijd was om naar huis te gaan. Dit belette me evenwel niet na het gesprek eerst nog de brief verder af te maken.
   Zo kwam het dat mijn auto naast die van Hamersmidt als laatste op de parking stond. Dit keer moest ik eraan denken hoe makkelijk andere medewerkers, die minder betrokkenheid voelen ten aanzien van het bedrijf, overwerk interpreteren. Bij het woord ‘kontlikker’ moest ik glimlachen.
   Om zes uur kwam ik thuis. Tussen de garagebox en de rij populieren langs de oprijlaan liep ik Felicia tegen het lijf. Zij had haar knalrood zomerjurkje aan en stapte juist van haar fiets. Ondanks de warmte van de late namiddag zag zij er even fris, gezond en vlezig uit als een bedauwde kers ‘s morgens aan de boom. In haar hand droeg zij een mandje met kruidenierswaren. Ik toonde haar Umberto’s schetsboek dat ik zojuist op het bankje in de voortuin had zien liggen, onbeheerd achtergelaten, ten prooi aan wind, vogelpoep en God weet wat nog allemaal. ‘Stel je voor dat het plotseling zou gaan regenen,’ zei ik wrevelig, ofschoon de hemel blauw was. ‘Waar is hij?’
   ‘Hij is vanmiddag naar de logopedist vertrokken. Mama had iemand opgebeld en gevraagd Umberto te komen ophalen!’
   Felicia volgde me langs de inkomhal. Ik zwaaide met het schetsboek. ‘Umberto heeft het zomaar in de tuin laten liggen,’ begon ik, vlak voor de zoen waarmee Mona en ik elkaar als gebruikelijk zouden verwelkomen.
   Precies op dat moment deinsde mijn vrouw terug. En toen zei ze een woord dat ik eerst niet kon geloven van haar; ze zei het pruttelend, bijna onhoorbaar, alsof ze het met tegenzin uit haar binnenste had losgewrikt. Ik had nog aan het woord kunnen twijfelen, maar door deze lichte aarzeling had ik het des te beter verstaan, zodat het op mij neerkwam als de beledigende plets van een vlakke hand op mijn gezicht. ‘Kontlikker!’ En dit keer moest ik niet glimlachen. Dit keer leek het of zij resoluut de kant gekozen had van de werknemers die alleen voor geld hun dienst kloppen: door een vakbond beschermde nietsnutten, zoals er heel wat zijn onder poetsvrouwen, handlangers, arbeiders aan de lopende band, maar er misschien niet geringer in aantal ook onder hogere gelederen als vijfde wiel aan de bedrijfswagen hangen. Ik vertikte het me te verdedigen, mijn hand liefkozend naar haar uit te strekken om haar weer aan mijn kant te krijgen.
   ‘Vandaag hadden wij je nodig, - moest jij hier zijn!’ legde ze wellicht ter verontschuldiging uit. ‘Uitgerekend vandaag verwachtte ik dat je tijdig naar huis zou komen! Heb je onderzoeksrechter Marchand al opgebeld?’
   ‘Nee! Er zal nog geen nieuws zijn, anders hadden wij het wel vernomen. Waar is Umberto?’
   ‘Alsjeblief! Leg dat schetsboek op tafel! Vraag liever hoe het met zijn woordjes gaat! Ik heb de hele morgen met Umberto op de bank in de voortuin geoefend. Terwijl hij schetste, liet ik hem woordjes herhalen. Verbazend hoeveel vorderingen hij maakt! Daarom heb ik zijn leraar opgebeld! Ik zei hem dat wij bereid zijn nog meer privélessen voor onze zoon te betalen!’
   ‘Meer privélessen? En heb je ook gevraagd wat ons dat gaat kosten?’
   ‘Veertig euro per lesuur!’
   Ik zei niets. Ik wilde zeker niet nu en met een zaak die zo gevoelig ligt als die van Umberto, de indruk wekken dat ik op mijn portemonnee zat.


Ik greep de hoorn en belde Marchand op. Vermoedelijk zat de man aan zijn avondeten. Het duurde lang voor hij opnam. Daarna was hij erg kort. Het is ook moeilijk uitvoerig te zijn zonder enig nieuws. Ik herhaalde dit ‘niets’ na het inleggen aan Mona, ofschoon ze met één oor had meegeluisterd.
   ‘Het onderzoek ligt volledig lam!’ reageerde ze driftig. ‘En weet je hoe dat komt? Omdat er geen kapitaal mee gemoeid is! Onze Matthias is niet het zoontje van een industrieel of bankier. Gewone mensen als wij moeten hun boontjes zelf doppen.’
   Hier kon ik weinig tegen inbrengen. Het kwebbelend organisme dat ons moet beschermen, bevindt zich niet in het centrum van de wereld, zoals ik vaak verkeerdelijk stel. Zijn tentakels reiken niet verder dan het plaatselijk golfkarton.
   Ik rook aangebrande ui. Voor Mona een signaal om haastig naar de keuken te verdwijnen. Terwijl ik me nog zat te verdiepen over de ontoereikendheid van de maatschappij, het overkoepelende bolwerk voor leden van kwebbelende, met te korte tentakels uitgeruste lichamen, viel mijn oog weer op Umberto’s schetsboek. Ik opende het op een willekeurige bladzij. De studie van een trekpaard. Ik moest toegeven dat het paard me ongelooflijk levendig voorkwam: geen uitgestulpte zak op vier palen, wat ik ervan zou maken. Ik meende er zelfs het paard van boer Nolle in te herkennen.
   Bij de volgende pagina ontdekte ik de gevels en daken van Nolles hoeve achter enkele hoge eiken. Verder ontdekte ik het bruggetje over de Nete. Nog verder zag ik de dorpskerk, gezien vanaf de lagere school. Al bladerend kon ik nagaan langs welke wegels Umberto, profiterend van het mooie weer, zich vanmorgen had laten leiden om tot slot weer aan te komen waar hij was vertrokken: bij de houten bank in de voortuin. Hier had hij met vetkrijtjes een koninginnenpage getekend, een bundel lange grassprieten, veldbloemen, een mus, en ten laatste ook zijn moeder. In haar kleurrijke jurk rustend op de zitbank, liet ze bij me dezelfde weelderige indruk na als de eerder getekende veldbloemen. Dezelfde vette krijtlijnen suggereerden de volheid van de bloei. Het overdadige, vochtige vlees deed aan een kwetsbare kelk denken en hoe vluchtig schoonheid is. In het geval Mona stak de bloem in een vaas waarin door een ongelukkig toeval een barst was ontstaan waarlangs het water ontsnapte, zodat de stengel voortijdig bezig was te verslappen en de kelk dieper neerhing dan bij de veldbloemen. Haar schoonheid bedroefde me. Ik voelde een koude hand. Sloeg een blad terug.
   De straatmus.
   Wat is het verschil tussen een mus en een paard, afgezien van hun verschillende vorm en het wezenlijke feit dat alle wezens zich anders door de wereld bewegen? Die vraag stelde ik me. Ik zag vorm. Ik zag leven. Daarnaast verbeeldde ik me de lucht en de zaadjes op de grond, of de aarde en het gras die hun bestaan mogelijk maken, en verbeeldde ik me een kracht of intelligentie dat elk levend organisme wellicht onbewust de vraag doet stellen of de omstandigheden er nog naar zijn om een volgende, hun zo geëigende levensvorm mogelijk te maken.
   Daar kwam Umberto! Ik overhandigde hem zijn schetsboek. Zei dat hij goed zijn best gedaan had, maar er beter zorg voor moest dragen dat zijn werk niet op een stomme manier tenietgedaan werd door het buiten te laten slingeren. Verder wou ik een behoorlijke conversatie. ‘Hoe zie jij de rol van een kunstenaar in de samenleving?’ begon ik als leek. ‘Het gaat over jou, Umberto. En over je werk vooral!’ Gewoontegetrouw verwachtte ik een briefje met uitleg; zoiets als een schriftelijk examen dat de motivatie van de leerling onderzoekt.
   Umberto opende zijn mond. ‘Gggg...’ Er vloeide overdadig speeksel over de rand van zijn lippen. ‘Ggggeen rol!’
   ‘Geen rol? Bedoel je dat het juist zijn rol is om geen enkele rol te spelen?’
   Mona stak het hoofd achter de deur. ‘Het eten is klaar!’


Elke avond als ik naar bed ga, tel ik hoelang Matthias al vermist is. Vandaag kom ik op veertien dagen. Ik zou het Mona kunnen zeggen; niet om haar aan onze nachtmerrie te herinneren, maar om haar te laten horen dat ik evenveel over zijn verdwijning inzit. Ondanks de kalmeringsmiddelen is Mona nog slechts een wrak: de bloem zonder water. Iedereen weet wat er dan gebeurt. De bloem droogt uit. De kleuren lijken nog aanwezig, maar het is een valse indruk, want ze zijn langzaamaan aan ‘t verbleken: het leven is afwezig. In het geval Mona heb ik ‘t gevoel dat het een proces wordt van snelle verrotting. Ik leg mijn hand op haar schouder en voel het innerlijk schokken van haar bovenlijf: een angstaanjagend, spastisch trillen dat zich helemaal aan haar wil onttrekt, zoals een vanuit het middenrif daverend, onbedwingbaar huilen. Ik vraag me af hoeveel dit lichaam kan doorstaan, hoeveel dagen of weken het nog scheiden van het ogenblik dat haar hart bezwijkt. En daarom herinner ik haar eraan, zoals ik haar er gister ook aan heb herinnerd, en eergisteren, en alle dagen, dat zij het hoofd koel moet houden, dat zij de spil is van ons gezin, dat het onderzoek er niet mee opschiet als zij ernstig ziek wordt, dat de andere kinderen en ik haar eveneens broodnodig hebben, dat Matthias misschien wel geadopteerd is door een rijke, kinderloze weduwe die onweerstaanbaar gedreven wordt door haar verlangen een zwak, weerloos leven al haar genegenheid te schenken. ‘Wie weet, krijgen wij hem binnen enkele weken terug! Als een rotverwend joch,’ zeg ik zo.
   Mona richt het hoofd op, en tot mijn verbijstering brult ze met al haar adem in mijn gezicht: ‘Ons kind zit opgesloten in een kille, vochtige kelder!’
   ‘Ben je gek!’
   ‘Gister ben ik bij een helderziende geweest! De man heeft hem gezien! Matthias zit onder het gewelf van een grote boerderij.’
   Nu is het mijn beurt om te brullen. ‘Waar? Welke boerderij?’ Ik ben altijd sterk tegen waarzeggers, helderzienden, wichelaars, gebedsgenezers, occultisten, gekant geweest. Ik scheer ze over één kam: allemaal charlatans die munt willen slaan uit het ongeluk van goedgelovigen. Zeker daarom had Mona er niet eerder iets van tegen me durven zeggen.
   ‘Daar komt hij nog wel achter!’ verdedigt zij de man vurig. ‘Volgens hem is het niet zo ver van onze contreien, - ergens in de Noorderkempen!’
   Ik houd rekening met haar toestand en probeer me te beheersen, maar mijn achterdocht sijpelt langs alle kanten door. ‘En hoeveel bedraagt zijn honorarium?’ vraag ik ijzig.
   ‘Niets! Zolang Matthias niet gevonden wordt, geen rooie duit!’
   Nu wil ik nog weten over welke helderziende het precies gaat: zijn naam en referenties.
   ‘Als je hem lastigvalt, haal je hem uit zijn concentratie!’
   ‘Ik heb het recht dit te weten!’
   ‘De man heeft al verscheidene keren met het gerecht samengewerkt!’
   ‘Dat staat niet borg voor een positieve, rationele aanpak.’
   ‘Als een rationele aanpak niet helpt, moet je op je intuïtie afgaan!’
   Ik leg me zuchtend neer, vastbesloten over die kwestie geen woord meer te reppen.
   Maar drie dagen later, op hetzelfde uur en met eenzelfde huilende Mona in bed, word ik verlokt op te merken dat de concentratie van de helderziende het onderzoek nog geen stap vooruit heeft geholpen. ‘Misschien zou je er toch een smak geld tegenaan moeten gooien,’ eindig ik cynisch.
   Haar stem wordt gesmoord in het hoofdkussen. ‘Gelijk heb je. En daarom had ik gedacht aan een privédetective!’
   ‘Privédetective! Weer zo ‘n gek idee!’ Ik hoop dat zij het enkel geopperd heeft om me te pesten. Ik draai me op de rug en regel mijn ademhaling zo alsof ik lijk in te slapen.
   In de stilte van de nacht weerklinkt gestommel. Umberto gooit de deur open. Hij heeft een zelfgemaakte boog in de hand. Een pijltje schiet met een klap tegen de muur. Verontwaardigd richt ik me op.
   ‘Wat wou jij nog zeggen, Richard?’ Sinds hij leert praten, weet ik dat hij nooit mijn zoon zal worden. Altijd zegt hij Richard, - nooit Papa.
   ‘Weet je nog: ons abrupt afgebroken gesprek van laatst? Wij hadden het over de rol van de artiest in de maatschappij.’
   ‘Och ja, ik wil het best nog ‘n keer herhalen: het is juist mijn rol om geen rol te willen spelen. Ook al mag dat geploeter met verf in vele ogen mislukt lijken; mij gaat het erom tijdens het bezigzijn de hemel op aarde te beleven.’


Toen ik dit hoorde, keerden mijn gedachten opnieuw naar Umberto’s prachtige schetsen, waardoor ik tot het besef kwam dat ik van een stomme als hij inderdaad niks anders dan de hemel op aarde moest verwachten. Al dagenlang had ik dit antwoord voorvoeld en erover gezwegen. Ook nu weer kropte ik mijn reactie op. Machteloos en ietwat beschaamd gooide ik het over een andere boeg.
   ‘Daarnaast is ‘t me opgevallen dat jij de laatste tijd zo makkelijk woordjes vormt. Die vreemde samenloop, het verdwijnen van onze Matthias en dat jij zomaar begint te praten, is toch geen toeval?’
   Umberto trekt een tweede pijltje uit zijn koker en reikt het me aan. Ik bevoel iets dat bij hem hoort; een dun penseel of tekenpotlood. ‘Allemaal stom toeval...’ fluistert hij. ‘Toeval... is ons lot; iets dat we onszelf eigen horen te maken.’
   Ik laat me niet door een stomme jongen de les lezen. ‘Mijn lot, dat is wie ik ben, zowel in de ogen van mezelf als in die van de anderen,’ voer ik grimmig het hoge woord. Doordat ik er niet in slaag me van de echtheid van het voorwerp in mijn hand te verzekeren, groeit het vermoeden dat ik droom.
   ‘De hemel op aarde is iets wat je wel of niet in de hand hebt,’ gaat Umberto door. ‘Jij kan het kwebbelende, met tentakels toegeruste monster dat heel jouw leven beheerst, onmogelijk vasthouden. Zoals die dwingende macht van Hamersmidt: hoe leg je dat uit?’
   Vanaf nu weet ik zeker dat ik droom; al raak ik niet direct van mijn waanbeelden af. Terwijl ik Umberto tot hier hoor snurken, blijft de vermogende weduwe als een krijsende heks een onmenselijk lijden over ons gezin uitstrooien.
   Wat Umberto ook beweert, als ik met Hamersmidt over de nieuwe productiehal praat, sta ik niet met mijn mond vol tanden. Ook niet als ik het, van zodra het pas geeft, heb over mijn moeilijkheden thuis. Wel stel ik vast dat de macht van een directeur-generaal voortvloeit uit mijn onmacht hem te zien zoals ieder gewoon mens: met eveneens een boel vieze uitwerpselen in zijn onderbuik. Dit zou me er moeten aan herinneren dat ik me nergens voor hoef te schamen, bijvoorbeeld dat mijn onderste ledematen wat naar de korte kant zouden zijn, zodat ik tijdens onze gesprekken altijd hoog naar hem moet opkijken. Wat een directeur-generaal ook voorstelt, als het door hem bestuurde kwebbelende, met kartonnen tentakels toegeruste lichaam ooit na een bankroet wordt ontmanteld, zal het zowel voor mij als iedereen duidelijk blijken dat het niet meer was dan een door de collectieve verbeelding uitgebroed bolwerk dat zijn tijd heeft gehad. Een kartonnen lichaam bezit geen hart, geen spieren, kan onmogelijk ademen. Zonder zijn werknemers is het een uitgedroogd karkas, een bouwwerk waar je doorheen kan wandelen, zoals door de gang naar mijn kantoor waarin ik andere mensen tegenkom. Gewone bedienden die wel ademen. Werklieden die zich voor hun aanwezigheid niet hoeven te legitimeren. Mensen wier lot het is bloot te staan aan de grillen van het toeval. Ik bevoel het penseel. Of gaat het om een potlood? Wat het ook mag zijn, ik ben aanwezig, ik besta. En dit bestaan wil zich kost wat kost handhaven, ondanks alle noodlot, alle toeval samen. Luisterend naar Mona’s ademgeruis zakt mijn hoofd vredig op het kussen.


De eenentwintigste dag had Mona nieuws over de keuze van haar privédetective. Haar verdriet waarop ik uit schroom slechts omzichtig durf reageren, en ook haar ondermijnde gezondheid die vast geen harde woordenslag meer kan verdragen, beletten me haar te onderbreken. Des te meer luisterde ik met afgrijzen.
   Dit keer mocht ik wel alles horen. ‘Zijn naam is Joseph Reinhout. Ik zie zijn echtgenote al eens op het koffiekransje van de vrouwengilde. Laatst zat ze tegenover me aan tafel. Zij is een lieverd, een beetje aan de mollige kant zou ik zeggen, en een paar jaar ouder dan ik. Eén van de dames had haar man aanbevolen. Vorig jaar heeft hij een van huis weggelopen rijkeluisdochter in Parijs opgespoord.’
   Hoe veelbelovend Mona haar verhaal ook liet voorkomen, ik kon niet in haar enthousiasme delen.
   ‘Wat heeft die Houten Joseph meer in zijn mars dan een heel korps van de gerechtelijke politie?’ stelde ik nuchter.
   ‘Gewoon dat hij zich volledig inzet!’ Terwijl Mona dit zei, ontkleedde ze zich om naar bed te gaan. Zij gooide haar slip bij het hoopje kleren. Hieruit concludeerde ik dat haar maandstonden voorbij waren.
   Misschien moest ik die Joseph Reinhout op mijn blote knieën danken. Niet zozeer omdat ik geloofde dat hij ons jongetje zou terugvinden, maar doordat hij mijn vrouw weer een sprankel hoop gaf. En hoop doet leven, ook al is die hoop vals.
   Het duurde wat eer Mona haar nachtjapon gevonden had. Intussen liep zij naakt rond, wat ik durfde duiden als een signaal om me aan het verstand te brengen dat onze onthouding nu lang genoeg had geduurd. Terwijl ze haar mond nog vol had over de bekwaamheden van die Reinhout, gaf ik mijn ogen de kost, - of ik een achterstand van maanden had in te halen. Door mijn honger naar haar lekkere rondingen viel de overgang van de privédetective naar de heftige kussen op haar mond misschien wat kort of ongevoelig uit. Niet alleen werd de naam Reinhout verstikt. Mijn vingers rukten de zoom van haar nachtkleed koortsachtig omhoog, bevoelden haar geforceerd! Maar dat realiseerde ik me pas toen zij met een nog woestere kracht mijn hand wegrukte van haar geslacht, als kroop er een grote, harige spin overheen.
   ‘Hoe kun jij gewoon verdergaan met ons leven! Alsof er niets aan de hand is! Alsof ons zoontje op dit ogenblik niet huilt en lijdt, ginds in die smerige kelder!’ smoorde ze haar stem.
   ‘En hoe kun jij het jezelf toestaan om in een zwarte afgrond te springen en ons allemaal mee te sleuren in je val, - alsof dat iets zou opleveren!’ sloeg ik haar de woorden die bij mij al lang in gereedheid lagen, niet minder heftig in ‘t gezicht.
   Ik moet bekennen dat ik me diep beledigd voelde; anders was ik niet meteen opgestaan om opnieuw mijn kleren aan te trekken en, in plaats van haar te antwoorden toen zij vroeg wat ik ging uitvoeren, morrend naar beneden te gaan.
   Ik had zo ‘t gevoel dat ik eveneens een sprong in het donker moest wagen; maar dan beslist niet in een bodemloze put. ‘Stom wijf!’ hoorde ik mezelf, terwijl ik een krant beetpakte en mijn ogen het adres zochten waarop ik ze al eens min of meer toevallig had laten rusten. ‘Stom wijf!’
   Het was een adres net over de grens en men verkocht er, als men mocht afgaan op de aanbevelingen van het huis, charmes en seksueel vertier van hoge klasse.


Ik zei het al: een mens leeft niet, hij wordt geleefd. Zie, en hiertegen kwam ik nu met heel mijn wezen in opstand. Toegegeven, een kunstmatig roodgekleurde hoerenkast is nog wat anders dan de groene hel van de Orinoco; al heeft dat bloot vlees en die wilde geluiden van copulerende mannen en vrouwen, ook wel wat van de ginds op beide oevers levende beestenboel, dacht ik. Maar afgezien hiervan bood het me de kans tot een daad van verzet. En om het te bezoeken, daarvoor had een sullige huisvader als ik minstens zoveel moed nodig. ‘Stom wijf!’
   Ik propte mijn portefeuille vol biljetten en reed met mijn auto in het holst van de nacht weg. Bij het kapelletje waar ik afsloeg, richting Nederland, herhaalde ik het nog eens: ‘Stom wijf!’
   Wellicht heb ik het nog een keer of vier uitgevloekt, zo om de drie tot vijf kilometer. Dat geeft me min of meer een idee van mijn woede, en hoelang ik achter het stuur heb gezeten.
   Maar gaandeweg veranderde er toch iets in mij, iets dat ik door mijn verhit gemoed niet zo direct had voorzien: mijn ergernis en boosheid jegens Mona namen af. Meer nog, tegen dat ik de parking van ‘het adres’ opreed, vroeg ik me ernstig af wat een sullige huisvader als ik hier kwam uitspoken. Natuurlijk kon ik meteen het stuur omdraaien en naar huis keren; maar nu ik hier was, leek me dit nog sulliger en bovendien oneerlijk en vernauwend tegenover mijn nieuwsgierigheid telkens ik de aanbevelingen van dit etablissement minder toevallig had opgezocht. Dus besloot ik door te zetten.
   Goedkoop was het adres niet. Daar ik niet in vrouwelijk gezelschap verkeerde, beschouwde de portier mij louter als een consument, wat de reden was waarom ik bij de deur voor twee personen entree moest betalen. Ik voelde me onmiddellijk belazerd, - niet zozeer omdat ik zoveel geld had uitgegeven, maar omdat ik mezelf zag lopen en het tot me doordrong dat de vader van Matthias hier niet thuishoorde en terecht naast kontlikker evengoed klootzak of mafketel mocht genoemd. Tegelijk leek het of een onbuigzaam, scherp voorwerp mijn borst verwondde. Mijn hand maakte twee hemdsknoopjes los en betastte de leegte daaronder. Natuurlijk had ik niks anders verwacht. Nochtans had ik de indruk dat het zoeken mijn geloof in de aanwezigheid van Umberto’s potlood of penseeltje nog versterkte, temeer daar ik meende opnieuw zijn stem te horen.
   Ondanks de hoge prijzen zat de gerenommeerde club stikvol. Terwijl ik me een weg baande naar het buffet, kreeg mijn visioen nog een staartje. Aan een van de drie kruisen op Golgotha hing ik daar als de berouwvolle zondaar. Een misdadiger was ik niet, maar mijn nieuwsgierigheid naar deze kunstmatig gekleurde beestenboel deed me inzien dat ik mijn tekortschietende verbeelding overstag had gejaagd. Ik bekende mijn schuld. Ik was een zwakkeling, een twijfelaar. Mijn lot werd bezegeld. ‘Heden,’ hoorde ik Umberto, ‘zult ge met mij zijn in het paradijs.’
   Aan het buffet bestelde ik goedkoop bier van ‘t vat. Verder hoopte ik met rust gelaten te worden. Dan kon ik even rondkijken en me na dat pintje gauw weer naar huis spoeden. Maar algauw bleek ik niet met alle mogelijke toevalligheden rekening te hebben gehouden. Keurig gekleed in wit hemd, strikje en zwarte spencer, zodat je hem eerder in de voorste gelederen van het Leger des Heils zou verwachten, kwam de barman me vertellen dat ik een drankje kreeg aangeboden van een heer aan het andere einde van het buffet.
   Ik boog me voorover om de rij op barkrukjes zittende mannen en vrouwen naast me te ontwijken. En zie, mijn blik ontmoette twee bekende ogen op het uiteinde van een wurgende tentakel! Ik wist niet hoe mijn ogen, mijn hoofd, mijn lijf reageerde. Heel mijn kartonnen wereld kwebbelde op zijn grondvesten. Met een hand scharrelde productmanager Niessen rond de blote schouder van een exotische schoonheid. De andere hand hees een champagneglas en zette het aan zijn breed grijnzende lippen.

(wordt vervolgd)

zaterdag 4 oktober 2025

De Afwezigheid, hoofdstuk 2: De Kreet

Vandaag is onze familie iets overkomen dat zijn afloop nog moet krijgen: iets dat ik niet anders kan omschrijven dan een tot nu toe regelrechte ramp. Ik zie ons gezin in een auto uit de bocht vliegen, het ravijn in, zonder een vermoeden hoe diep we zullen terechtkomen. Ik weet waarover ik het heb. Ik ben al eens in een ravijn gereden, - acht jaar geleden.
   En het begon allemaal zo blij, met de wooncaravan die Richard, mijn stiefvader, voor een verblijf van een week aan zee had gehuurd. Het rampgebeuren vond plaats op de eerste dag van onze vakantie. Ons humeur was even zonnig als het weer. Onderweg hadden we woordjes geraden en Felicia had gezongen. Wij kwamen rond de middag op de camping aan, - juist op tijd, want toen de auto stilgelegd werd, begon het onder de motorkap te dampen.
   Het was drukkend warm. Terwijl Mama de valiezen uitpakte en Richard al meteen met zijn hoofd onder de motorkap gebogen stond, duwde Felicia mij van de hoge duin naar het strand. Ik had mijn schetsboek bij me, maakte een aantal tekeningen van duinen, van Titus ravottend in het zand, daarna ook van Cartouche. Eerst van Cartouche alleen; later, nadat hij zich in zijn wedijver met een andere loslopende hond de ziel uit het lijf had gerend, slapend op Felicia’s schoot. Er hing een wonderbaarlijk licht, ondanks de dreigende, zwarte wolken, komend vanuit zee. Jammer, de laatste tekening, een portret van Felicia, werd verknoeid door dikke druppels, voorboden van een zware stortregen die ik door mijn langdurige concentratie niet zo direct had zien aankomen. Wij waren volkomen verrast. Gelukkig kwam Richard tijdig aangerend. Met behulp van Felicia trok hij me in allerijl door het mulle zand over de steile helling, wat een zware inspanning betekent.
   Ik had moeite hem te bedanken. Want niet alleen zit ik in een rolstoel, ik ben ook al acht jaar stom. Ik kon wel een briefje schrijven. Maar ik bedank iedereen al van harte met Pasen, Kerstmis, verjaardagen. Ik hoop dat dit volstaat.
   In de caravan liet ik Mama de schetsen zien. Ofschoon zij ze geslaagd vond, - vooral het door de regen wat verknoeide portret van Felicia, - kon ik me niet van de indruk ontdoen dat zij een beetje afwezig was en daardoor minder aandacht schonk dan gewoonlijk. Misschien was er iets met de auto aan de hand. Richard veegde zijn besmeurde handen af aan een poetsdoek.
   ‘Die thermostaat laat ik thuis wel herstellen,’ hoorde ik hem ietwat gepikeerd tegen Mama zeggen. Weet zij veel wat er onder een motorkap zit! Een kulas en pistons en een carburator, riemschijven. Hoe dat alles met elkaar in verband staat en hoe dat ijzeren gevaarte tenslotte in beweging komt, daar snapt zij even weinig van als ik. Mama kan wel prachtige jurken naaien en overheerlijke spaghetti koken. Ik daarentegen kan niets! Ik probeer wel behoorlijk te tekenen. Ik had zelfs nog een tweede portret van Felicia willen maken, maar zij vroeg me een spelletje te dammen. En nu ze al zo geduldig geposeerd had, wilde ik extra aardig zijn voor haar. Terwijl we de schijven plaatsten nam ik me voor haar door een zogenaamde onoplettendheid enkele stukken voorsprong te geven. Ik had er alles voor over om deze vakantie voor iedereen te doen slagen.

   Het eerste spel won Felicia. Richard stond voor het venster naar de regen te staren. Mama zat met haar neus in een damesblad. Als antwoord op iets dat vermoedelijk tijdens onze afwezigheid gezegd was, zei Richard: ‘Goed, als jij vindt dat we geld genoeg hebben, dan gaan we uit eten!’
   ‘Je weet best dat ik graag kook, lieverd. Maar hoe moet het als er geen gas is? Of loop jij door dit hondenweer voor een andere fles?’
   ‘Het klaart op,’ zei Richard. Hij keek op zijn horloge. De laatste druppel klonk op het dak. Net een vallende knikker.
   ‘Goed, dan hoeven we alvast geen regenjas aan te trekken. Kom jongens!’
   En zo wilde het noodlot dat het opnieuw mooi weer werd en dat wij, nadat we voor ons kleinste broertje een duwkarretje hadden gehuurd, terechtkwamen op het terras van een restaurant, waar de ramp plaatsvond.
   Nadat een meisje de bestelling had genoteerd, troffen wij het wagentje van onze Matthias leeg. Zonder één woord sprong Richard uit zijn stoel, haastte zich naar de paardjesmolen achter de hoek van de straat, maar kwam al na één minuut met lege handen terug. In zijn ogen stond grote ongerustheid te lezen.
   Nu was het aan Mama om het roer in handen te nemen. ‘Loop jij met Felicia de dijk af, dan neem ik nog eens die draaimolen,’ riep ze. ‘Umberto, pas jij zolang op Titus!’
   Zolang ik alleen was, voelde ik me zeer beklemd. Het was of ik opnieuw die gevaarlijke bocht op me zag afkomen, - de handen van mijn vader, verkrampt rond het stuur! Ik keek naar de andere kant van de straat. Er bestond een kans dat Matthias langs daar weggelopen was, maar ik kon het de talrijke wandelaars komend uit die richting niet vragen. Mijn keel deed een uiterste inspanning: alleen wist ik niet welke. Ik opende mijn mond, maar raakte minder ver dan tijdens mijn laatste spraakles. ‘Kkkh... Kkkh!’
   ‘Umberto, Umberto! Probeer het kalm! Denk eraan: je mond is een fles vol woorden. Draai de fles nooit ineens ondersteboven, want dan begint het water te klokken en komt er nauwelijks wat uit... Zie! De fles kalmpjes schuin houden, de woorden zacht laten vloeien. Toe, probeer een fijn straaltje!’
   ‘Kkkh... Kkkh!’
   De mensen wendden uit gêne hun hoofd af. Zo is het al vaker gebeurd; maar nu, met dat speeksel over mijn kin, meer dan ooit. ‘Kkkh...’
   Daar verschenen Richard en Mama zonder Matthias, - hun radeloze blikken! De druk op mijn borst nam toe. De bocht kwam nader, en de leegte achter de bocht! Ik hoorde snerpende banden, zag mijn vader het stuur loslaten. Wij vielen!
   Zei Mama: ‘…’
   Ik hoorde niet wat Mama zei. Ik slaakte een zwarte kreet waarmee het rondom mij werd herhaald hoe ik naar beneden stortte, een kreet die opsteeg vanuit mijn ingewanden, die mijn mond verwijdde tot een angstwekkende krater. ‘Khaaaaaaaa!’
   Ik zag de schrik in de ogen van de voorbijgangers. Ik zag hun afkeer en beval daarom mijn mond zich te sluiten. Maar hij weigerde te gehoorzamen. ‘Khaaaaa!’ ging het. ‘Khaaaaa!’ Alsof er geen einde meer aan zou komen: ‘Khhaaaaahaaaaa!’

Plotseling voelde ik Richards hand voor het wijde gat. De kreet werd wel gesmoord, maar hij hield niet op! Hij zou nooit meer ophouden, tenzij onze Matthias gevonden werd. De hand maakte dat ik snel in ademnood geraakte. Ik ben geen razende hond, maar ik kon ‘t niet helpen: mijn tanden zetten zich in de met haartjes bedekte, knokige vleesklomp! Richards reactie verbaasde me. Hij gaf geen kik. Even dacht ik dat hij geen gevoel had. Maar toen haalde hij uit: hard en droog, zoals het hoorde. Zijn knokkels kwamen neer op mijn wang, raakten de zijkant van mijn neus. Door de hevige pijn slaagde ik erin mijn mond dicht te houden.
   ‘Richard!’ beet Mama hem op haar beurt. Ik wuifde haar af. Haar verontwaardiging was niet nodig: ik was hem heus dankbaar.
   Zij schuimden in tegengestelde richting de straten af. Ik keek naar Titus. Zenuwachtig vouwde hij zijn papieren servet om het telkens weer anders te proberen, precies zoals ik voortdurend op mijn lippen beet en me genoodzaakt voelde mijn vingers opnieuw in elkaar te strengelen. Er kwam een juffrouw met twee dampende schotels naar buiten. Zij bleef staan en keek niet-begrijpend naar onze lege tafel.
   ‘Kkkh…’
   Titus sloeg zijn ogen op. ‘Juffrouw, wilt u de politie verwittigen? Iemand heeft onze Matthias meegenomen!’
   De juffrouw liet de schotels op onze tafel achter en holde naar binnen.
   Ik had Titus goed gehoord. Zijn stem klonk als bij een volwassene. Ook had ik een glimp opgevangen van hoe hij er binnen pakweg twintig jaar uit zou zien: een evenwichtige jongeman die niet langer tot ons gezin behoort, daar hij nooit meer stomme dingen zou zeggen, nooit meer zou beweren met drie aardige buurmeisjes tegelijk te zullen trouwen, nooit meer de kinderlijke wens zou uiten om later lesbische vrouw te worden. Ik voorspelde dat hij in het voetspoor van Richard zou gaan lopen, dat hij een belangrijke kaderfunctie zou krijgen op een fabriek, en dat hij met een aantrekkelijke, gefortuneerde vrouw zou trouwen.
   Ik vroeg me af wat wij met al dat eten aan moesten.
   Toen de juffrouw alweer met de handen vol dampende schotels terugkwam, was zij vergezeld van de baas. Hij droeg een dienblad waarop onze drankjes.
   ‘De politie is onderweg,’ zei hij tegen Titus. ‘Hoe oud is de kleine?’
   ‘Drie jaar!’
   Hij richtte zich opnieuw tot Titus. ‘Ach ja, zulks is hier dagelijkse kost. Meestal worden die kinderen wel na een halfuur teruggevonden.’
   Als bij toverslag leek de toestand minder dramatisch. Intussen zette de man het dienblad neer en schoof de rekening er half onder. Nauwelijks was hij vertrokken, of daar kwamen Richard en Felicia, beiden alweer met lege handen.
   ‘Oei, het eten wordt koud,’ hijgde Richard. ‘Umberto en Titus, beginnen jullie alvast!’
   ‘De politie is verwittigd,’ zei Titus. Daarna werd hij weer de knaap van acht. ‘Onze Matthias wordt binnen het halfuur teruggevonden!’ Hij besefte niet dat het halfuur bijna om was.
   Richard liep naar binnen.


In een poging mijn vis van de graten te scheiden, plantte ik mijn vork onder de rugvin. Ik spande me hevig in, maar verloor snel mijn geduld. Tenslotte propte ik een stuk vis tussen mijn tanden. Een kluwen van buigzame, dwarszittende graten bleef tegen mijn gehemelte kleven.
   Titus had een hamburger, wat eenvoudiger is om door te slikken. Hij dronk gulzig van zijn cola. Ik had water besteld. Maar drinken zou het voor mij nog lastiger hebben gemaakt.
   Ten einde raad opende ik mijn mond, liet de prop in het bord vallen en schoof het onder de tafel voor Cartouche. Die schoot uit zijn dutje en stortte zich grommend op het volle bord. In een wip likte hij de laatste restjes witte saus af van de randjes.
   Toen Richard weer naar buiten kwam, zag hij het lege bord onder mijn neus. Ik plukte nog wat frieten uit de gemeenschappelijke schotel en dronk van mijn glas water.
   ‘Tja, wij kunnen niets anders meer doen dan wachten op de politie!’ Hij schoof aan en begon te eten. Felicia keerde terug van de wc.
   ‘Begin maar,’ herhaalde Richard.
   ‘Ik heb geen trek! Krijg geen hap door de keel!’
   ‘Probeer het! Kijk, Umberto heeft ook alles flink opgegeten!’
   Ik zag hoe Titus met zijn mond vol cola wilde protesteren en probeerde hem af te leiden.
   ‘Kkkh!’ Ik wees naar de hoek van de straat waar zich nogal wat voorbijgangers nieuwsgierig omdraaiden. Tegelijkertijd zag ik Mama met opgeheven hoofd uit die kolkende stroom van mensen tevoorschijn komen.
   Mijn mama is een prachtige vrouw. Dit zeg ik niet omdat ze mijn moeder is; ook niet omdat zij gesierd wordt door een opvallende, gitzwarte haardos; al geef ik toe dat ik haar al dikwijls met bewondering heb geportretteerd: het zijdeachtige haar in een zware wrong, in dikke tressen, of los neerhangend over de schouders. Nee, er zit iets door en door eerlijks in haar. Zij heeft een hart van goud. Daarmee bedoel ik dat zij houdt van alle bambini op de wereld, en ook dat zij wilskrachtig is...    Nu was zij alleen. Haar van angst verwrongen gezicht kwam recht op ons af. Haar neus zag rood, haar ogen dreven in een vochtige bedding.
   Toen zij ons aan tafel zag, daalde haar gezicht onwaarschijnlijk af uit de wolken, vatte haar lichaam vlam. ‘Ik loop dat hele eind van hotel Bellevue tot Sint Laureins!’ hijgde ze naar Richard. ‘En jij zit verdomme rustig te eten! Hoe krijg je het door je strot!’ Het lelijke woord ‘strot’ resoneerde. Haar bliksemend oog op mijn leeg bord was ook tot mij gericht.
   Richard probeerde het door zijn kalmte te halen, maar kwam slapjes voor de dag. ‘Dit is allemaal betaald! Wij wachten op de politie!’
   Bij het woord ‘politie’ barstte Mama in tranen uit. Richard stond op uit zijn stoel, drukte haar troostend tegen zijn schouder, zodat haar verwrongen gezicht niet langer blootstond aan de drommen voorbijgangers.
   Terwijl Jezus in het Hofke van Olijven afrekende met zijn doodsangsten, lagen zijn discipelen te slapen. Mijn starre blik werd één met de schaamte, veroorzaakt door mijn leeg bord. Hoe Richard ook zijn best deed zich te rechtvaardigen, in Mama’s ogen was hij verachtelijk - en ik niet minder. Want het was dit keer niet het moment om haar een verklarend briefje te schrijven.
   ‘Wilt u alstublieft doorlopen!’ hoorde ik Richard, boven mijn leeg bord. En een paar tellen later: ‘Er is een kind vermist! Kijk uit naar een blond jongetje! Hij draagt een jeans en een blauw, geruit overhemdje. Zijn naam is Matthias!’
   Ik durfde eindelijk mijn ogen oprichten. Felicia verborg haar gezicht. Titus weende. Ik moest ons broertje aaien. Terwijl ik mijn hand op zijn blonde hoofdje legde, schoot me plots een andere liefkozende hand te binnen: een grauwe, pezige rug vol ronde brandvlekjes; de hand van een vereenzaamde vrouw.
   Gehinderd door de traag uiteendrijvende stoet van passanten naderden de blauwe zwaailichten van een politiewagen tergend langzaam.


De wereld is een gevaarlijke zee met huizenhoge golven waarin het krioelt van de mensenhaaien, zoveel weet ik al. En wij zijn slechts een kleine school visjes die er samen uitzien als één enorme, weerloze vis. Soms voelen wij de hevige stroom waarmee een donker gevaarte ons met een wrede snelheid rakelings voorbijschiet, en voor we het gezien hebben zwemt onze school met eentje minder. Zo ben ik in één klap mijn stem kwijtgeraakt, en de kracht in mijn benen, en mijn dierbare Italiaanse vader Stephano Galeano. En nu was het de beurt aan ons klein dolfijntje: een stukje weggescheurde staartvin.
   Toen wij tegen de invallende duisternis in de wooncaravan stapten, en ik het interieur onder de eenzame lamp terugzag en ons gezinnetje zonder Matthias, moest ik plotseling de hand van mijn moeder vastpakken. Zij begreep de druk in haar vingers, want ze nam me zonder één woord weer naar buiten. Ik draaide mijn hoofd en zij duwde me verder, tot we bovenop de duinrand stonden waar de ruwe wind, de verlatenheid en het geluid van de branding ons met geweld in het gezicht joeg en vanwaar we over de zwarte zee konden kijken en naar de witte schuimkoppen van de opkomende vloedlijn. Met mijn ogen naar het bodemloze zwart vroeg ik me af waar ter wereld ons blonde dolfijntje nu rondliep. Ik peilde mijn binnenste, tastte als een helderziende al mijn donkerste hoekjes af, maar bleef het antwoord schuldig. En ondanks de hand van mijn arme moeder vast in de mijne, stortte ik in een tweede afgrond, nog dieper dan de eerste. En ik opende mijn beestige mond tegen de golven, en schreeuwde, schreeuwde zo luid en zolang als ik dat zelf wilde.
   ‘Khaaaaaaaaahaaaaaaaaaaaaaaahaaaaaah!’
   Het zwarte keelgeluid verbaasde me niet. Het was er nog, zoals bij mijn eerste val. Het is er altijd geweest, zoals het vuur diep in de aarde. Nieuw was het dat ik op het einde van mijn krachten raakte, zodat mijn mond tenslotte vanzelf weer dichtviel.
   Even joeg een andere verschrikkelijke mogelijkheid me door het lijf: een dronken automobilist had ons verloren dolfijntje langs een donkere weg aangereden! De kranten staan vol met zulke rampen. Zo dwaalden mijn gedachten vanzelf naar het fenomeen van de vermiste jonge meisjes, zoals de laatste weken aan de kust was opgevallen. Het was onmenselijk, maar wellicht zou Mama beter af zijn met een teruggevonden lijkje dan met de verschrikkelijke voorstelling dat een pederast haar zoontje bij de andere kinderen in een hok had opgesloten, om…
   Ik greep haar hand. Gaf te verstaan klaar te zijn. ‘Khh!... Khh...!’


Onze terugkeer naar de caravan viel samen met de komst van twee politieagenten in een combi, onmiddellijk gevolgd door drie personenwagens met mannen in burger achter het stuur. Agenten zijn ook mensen. De burgers stelden zich voor als verslaggevers. Ik zat met mijn hoofd onder de lamp en luisterde. Stap voor stap deed Richard nog uit de doeken deed hoe het feitelijk gegaan was. De verslaggevers stelden vragen over plaats en tijd en noteerden alles met een balpen op blocnote. De heren van de politie deelden mee dat er naast het tramhokje een leeg duwwagentje teruggevonden was. Vermoedelijk had Matthias op de rug van stripheld Popeye gezeten. Het wagentje werd gehuurd door Veronique Verstappen: een gefingeerde naam boven een gefingeerd adres, zoveel wisten ze al. Gezocht werd nog naar vingerafdrukken van Matthias en de vrouw.
   Ik staarde de hele tijd naar het tafelkleed dat er nog precies lag als voor ons vertrek naar het eethuis. Tafelkleden veranderen niet, verdwijnen niet zomaar. Mensen wel. Waar ik eerst omgeven werd door zorgeloze lichtheid, zag ik alleen nog ‘n inktzwarte poel waarin ik doelloos ronddreef, met een gekwetste neus en hopend op betere dagen. Ik vroeg me af wat er met mij moest gebeuren om te worden als dit tafelkleed. Er was een grote hap uit mijn staartvin. Nu was ik helemaal versuft, maar na een poos zou ik hier weer van herstellen, precies zoals ik mijn leven had voortgezet met lamme benen en acht jaar zwijgend rondzwemmen, als een stomme vis. Ik vroeg me af hoeveel staartvin van mij mocht afscheuren opdat ik nog zou kunnen zwemmen; ik bedoel: wat een vis tot een vis maakt. Wat voor de duivel maakte dat ik nog steeds een mens was, en geen tafelkleed? Door niet op het juiste woord te komen, verzweeg ik dat elke mens iets moest hebben met een alomvattend woord waaraan hij onmogelijk kan ontsnappen. Zou het werkwoord ‘mens-zingen’ hiervoor kunnen dienen? Of ‘vermensen?’
   Eender wat, ik moest iets doen of niet-doen. Ondanks het besef dat het ongepast was, greep ik mijn houtskool en opende het schetsboek bij de eerste blanco pagina.
   Een harde streep stelde de zee voor. Zonder deze lijn te onderbreken, tekende ik op de voorgrond een zwangere vrouw met zwemmende borsten in haar décolleté. De eerste indruk leek me correct, maar het bleef enkel een indruk. Daarom tekende ik, zoals Leonardo het in zijn tijd ook vaak deed, haar gezicht apart in een bovenhoek. Het werd een glimmend, dom gezicht met een rond voorhoofd, rond neusje en ronde oogjes onder dun, winderig haar. Misschien overdreef ik wel. Om zekere onnauwkeurigheden te corrigeren, legde ik schaduwen. Beneden, in de hoek rechts onder, tekende ik een witte bal die Matthias’ hoofdje moest voorstellen. Bovenop dit hoofdje plaatste ik de hand van de vrouw. De hand had geen vingers. Ze leken eerder op in de grond schietende vertakkingen van wortels, beneden aan een boomstam. Ik schonk de gespreide wortels pezen, getaande stukjes huid, brandwonden en een tomeloze begeerte om de bal te grijpen.


De politieman met de meeste sterren had een scherpe neus, borstelige wenkbrauwen, dicht bij elkaar staande ogen en een spits toelopende kin. Ik hield hem al een tijdje in de gaten. Hij zou een prima model zijn. De groeven en strakke lijnen in zijn gezicht boden de waarnemer veel houvast. Bovendien bewoog hij zijn hoofd nauwelijks, zelfs tijdens het praten. Toen hij Richard vroeg welk beroep hij uitoefende, viel het woord ‘manager’. Ik was al een paar jaar met dat woord vertrouwd, maar te zien aan zijn opgeheven wenkbrauw, maakte het op de hoogste politieofficier, ondanks zijn eigen hoge rang, toch wel indruk.
   ‘Manager van een groot bedrijf waar voornamelijk golfkarton geproduceerd wordt,’ legde Richard uit. Vroeger was hij diensthoofd. Ik begreep niet welk verschil daar tussen is, want hij stond nog altijd aan de leiding van een afdeling. En of dat bedrijf groot was, daar had ik ook mijn twijfels over. Richard wilde al twee jaar een nieuwe Mercedes kopen, maar zonder nog meer besparingen langs Mama’s kant, scheen het hem niet zo snel te lukken. Misschien had die kapotte thermostaat hem alweer met de neus op zijn tekort gedrukt, en werd dit een van de redenen waarom hij liever niet uit eten was gegaan.
   Nu wil ik me over Richard allerminst neerbuigend uitlaten. Zo ver als hij zal ik het vast nooit schoppen. Doordat mijn mama zo ‘n prachtige dame is, is zij al twee keer met een zeer geziene heer getrouwd; eerst met mijn echte vader, een belangrijke importeur van een bekend Italiaans schoenenmerk, en twee jaar nadat zij weduwe werd, met een manager dus.
   De andere politieman beweerde dat er nog hoop is, dat onze Matthias waarschijnlijk nog leeft. ‘Tenminste, als de vingerafdrukken bewijzen dat hij inderdaad door die vrouw is meegenomen. Morgen zal het leger alvast de duinen uitkammen!’
   Mooi, wat die man daar zei, maar ik vroeg me af of dit nieuws niet nadelig zou uitdraaien voor de gezondheid van mijn mama als het morgen negatief uitpakte. Ondanks het kalmeringsmiddel dat zij in Westende door een arts via een injectie kreeg toegediend, ontwaakte haar lijf onder de moordende inspanning waarmee zij het hoofd weer hoopvol oprichtte. Zij luisterde met kloppende slapen, opengesperde ogen, een gebalde vuist lelijk tegen de onderlip weggedrukt.
   Wij hadden het allen zwaar te verduren. Ik vroeg me af of Felicia sliep. Zij lag op de zitbank, met opgetrokken knieën en haar handen krampachtig tegen de oren, terwijl Titus zonder aanwijsbare reden zijn voorhoofd tegen de scherpe rand van de tafel liet rusten en om de haverklap in huilen uitbarstte. Blijkbaar hield Richard nog het meest het hoofd koel.


Ik wilde niet de aandacht van de hoogste politieofficier vestigen op het feit dat ik hem ging portretteren. Ik bekeek nog eenmaal zijn gezicht, draaide mijn rolstoel zo dat ik met de rug naar hem toegekeerd zat en begon te schetsen: alles uit het hoofd. Eerst het interieur dat ondanks de lamp en het gele tafelkleed binnen de kring van rustende ellenbogen, zwart werd als de hel. - Ik bedoel: zo zwart dat de hel langs het interieur gesuggereerd werd. Dan de borstelige wenkbrauwenman die zo te zien het woord had en vandaar ook in het brandpunt stond. Met Richard ondervond ik zoals steeds weinig moeilijkheden. Hij gesticuleerde en gaf antwoord. Deze twee verstandige lieden zouden deze ingewikkelde zaak eens rationeel aanpakken. Lieden met diepe rimpels en groeven in het gezicht. Lieden met veel levenservaring. Een paar zelfverzekerde lijnen legden een slapende Felicia teder op de zitbank. Titus zat zijdelings verborgen achter het door de zeewind verwaaide, slordig neerhangende kapsel van Mama, zodat voor hem nauwelijks meer plaats overbleef dan een gesloten oog en een stukje van zijn voorhoofd tegen de tafelrand. Maar hij was daar. Hij was aanwezig, - en dat volstond. Vanuit mijn perspectief zag ik mijn twee magere benen elk in een te ruime broekspijp. Misschien overdreef ik weer: zoals het er nu uitzag, deden ze eerder denken aan gecamoufleerde trommelstokjes, - wit sprokkelhout. Dan had je nog die andere politieman. Zijn gezicht viel buiten het zwakke schijnsel van de lichtpeer, zodat het wat vaagjes oploste tegen de duistere achtergrond, precies zoals het gezicht van de drie andere aanwezigen rond de tafel, waarvan je enkel aan hun hoekige ellenbogen en de scherpe lijnen van hun handen vast rond de pen kon merken dat het om verslaggevers ging.
   Toen de tekening klaar was, vroeg ik me af wat ik erin zag dat het voor mij maakte tot dezelfde inktzwarte poel als die rondom mij. Ik zag meer dan gepijnigde gezichten, meer dan een duistere sfeer waaruit het gevoel sprak dat de werkelijkheid onleefbaar was geworden. Dit was de hel.
   Ik wist het: de hel, dat was de afwezigheid van de kleine Matthias, het onvermogen om zonder hem verder te kunnen leven. Ik dreef doelloos, met een gekwetste neus... Ik plaatste mijn signatuur en gaf de tekening een opschrift, iets wat ik nog nooit eerder gedaan had. ‘De afwezigheid van de hemel,’ noteerde ik achter de datum.
   De borstelige wenkbrauwenman vroeg of ons in de loop van de dag iets bijzonders was opgevallen.
   Nadat de anderen ontkennend geantwoord hadden, richtte hij het woord tot mij.
   ‘Kkkh...!’
   ‘Schrijf het op als je iets te zeggen hebt, Umberto!’ zei Richard. ‘Hier, een velletje!’
   Ik opende mijn schetsboek bij de pagina met de zwangere vrouw en overhandigde het aan de Borstelige. De twee verstandigste lieden trokken diepe denkrimpels.
   ‘Wat heeft dit te beduiden?’ vroeg Richard.


Ik beschreef mijn visioen van de begerende hand op Matthias’ gouden hoofdje in een paar woorden.
   ‘O, maar dan is dit een kleine robotfoto,’ merkte de Borstelige op. ‘Waarom heb je dit niet eerder laten zien?’
   Terwijl mijn schetsboek rondging, schreef ik: ‘Omdat de tekening nu pas klaar is!’
   De andere politieman sloeg het blad om, keek naar ‘De afwezigheid van de hemel’ en gaf het terug aan zijn collega. De Borstelige zag zijn eigen borstels natuurgetrouw. Mijn wangen gloeiden van het schaamrood.
   ‘Je zoon heeft talent,’ zei de Borstel na een lange, drukkende stilte tegen Richard. ‘Vraag hem eens een tweede robotfoto te tekenen, liefst wat groter!’
   ‘Umberto...?’
   ‘Vooruit Umberto,’ herhaalde Richard met zachte aandrang toen hij zag dat ik niet zo toeschietelijk was.
   ‘Ik kan mezelf niet verbeteren,’ schreef ik. ‘Bij een tweede keer word ik onzeker van mijn waarneming!’
   ‘Probeer het toch maar!’
   Duizend mieren kropen in rijen langs mijn arm omhoog. Ik begon met de ronde contour van het gezicht. Het neusje plantte ik als een omgekeerd vraagteken in het midden. Daarna probeerde ik de oogjes. Hoe vreselijk ik ook mijn best deed, ik slaagde er niet in ze op iets anders te doen lijken dan op twee aangenaaide boordknoopjes. Toen ik klaar was met de haarsprieten probeerde ik haar mond wat minder te omlijnen, want zo had het meer weg van een voor de lachspieren bedoelde karikatuur. Wat schaduw kan wonderen verrichten. Daarom plaatste ik de houtskool een beetje schuin. Ondanks de mieren in mijn bloed lukte het me enkele dunne streepjes te trekken. Wat er dan gebeurde kan ik onmogelijk verklaren: ineens werd mijn hand onder een loden gewicht op het papier gedrukt! De houtskool brak in stukken. Zonder dat ik er nog langer controle over had, zag ik de hand als een razende rat kriskras over het blad schieten, de karikatuur met zijn vette vegen, zwarte uitwerpselen bedekken. Ofschoon Richard, om de evolutie van de tekening te volgen, vlak achter mij stond, hoorde ik hem schreeuwend vanuit de verte: ‘Hou op, Umberto! Umberto, wil je alsjeblief ophouden!’
   Maar ik kon niet meer ophouden. Ik moest er tot de laatste snik mee doorgaan, tot iemand mij de houtskool uit de hand wrong. Ik snoof de onaangename lucht op van een uniform. De Borstel nam wraak door de tekeergaande rat met meer kracht dan nodig was, te bedwingen. Hij kneep het beest op slag dood. Mijn hand viel op het blad.
   In mijn uitputting hoorde ik het verschuiven van stoelen en mensen die opstonden. ‘Het wordt te veel voor de jongen!’ kwam het meelijdend van de kant der verslaggevers. ‘Misschien lukt het morgen beter!’
   Terwijl de bezoekers met onverstaanbare commentaar langs de nauwe doorgang naar buiten stommelden, streek er een tochtige lucht langs mijn verhit voorhoofd. Ik opende mijn ogen.


Ik verschoof het blad wat naar boven, zodat ik onderaan de viezigheid een wit plekje vrij kreeg. Tussen de verpulverde houtskool vond ik nog een stukje, groot genoeg om tussen duim en wijsvinger vast te houden. En zo ging ik weer aan de slag. Dit keer werd het een geschubde vis waaruit een deel van de staartvin ontbrak. Dan verwisselde ik de houtskool voor een balpen en schreef er de volgende bemerking onder: ‘Hier ons gezin. Elke schub een visje! Wij moeten dicht bij elkaar blijven, ons klein maken, ons wapenen! De afwezigheid van de hemel loert!’ Ik wist niet waarom ik dit schreef, wat het precies te beduiden had, waarom ik het blad afscheurde en aan mijn moeder overhandigde. Ik moest dit doen.
   Mama dacht dat ik haar wilde troosten, maar dat was het ook niet helemaal. ‘Mijn jongen,’ fluisterde ze met haar handen in de mijne, ‘je moet nu maar gaan slapen!’
   ‘Kkkh...’ Ik maakte één hand los, reikte naar Titus.
   ‘Titus, geef hem je hand!’
   ‘Kkkh...’
   ‘Felicia, een hand,’ zei Mama. En zo vormden we met zijn vieren een gesloten kring, terwijl buiten de laatste stemmen in het geluid van startende auto’s opgingen.
   Richard kwam binnen, keek verbaasd naar de hoop op ons gezicht.
   ‘Kom zitten, Richard! Umberto vraagt ons elkaar een hand te geven. Wij moeten strijden tegen het onzichtbare gevaar: Gods afwezigheid. Wij moeten dicht bij elkaar zwemmen. Onze grote vis heel kleintjes maken!’
   ‘Vis? Kleintjes? Wat is dat allemaal weer voor Italiaanse onzin! Straks vraag je nog om met zijn allen naar Lourdes te vliegen!’
   Ik zag dat mijn katholieke mama zich beledigd voelde. Ik hield mijn hart vast, bang dat het tussen haar en Richard zou gaan botsen, maar waarschijnlijk had ze die dag al te veel geïncasseerd om nog in opstand te komen. Zwijgend hielp ze me naar bed, schudde mijn hoofdkussen, hield ze mijn gewicht tegen, draaide de rolstoel weg. Al deze gebaartjes waaruit haar genegenheid sprak en die ze bijna als een ritueel elke avond herhaalde, maakten voor mij veel goed. Ik durf het nauwelijks te bekennen, maar soms... ja, af en toe ben ik mijn lamme benen dankbaar!
   Vandaag lette ik op de blauwe, vochtige vlakjes onder haar ogen, op de gezwollen adertjes op haar voorhoofd en langs de slapen, op de plooi boven de neuswortel. En ineens wou ik met heel mijn lijf dat ik weer kon spreken: niet zozeer om haar eindelijk mede te delen dat Cartouche mijn bord had leeggegeten, maar om haar een grotere zorg af te pakken. Ik opende mijn mond. Weer kwam ik niet verder dan gewoonlijk, wat Mama interpreteerde als een poging om haar goedenacht te wensen. Zij aaide me en sloot de deur.
   Het kajuitje in de wooncaravan was niet pikdonker. Langs een opening tussen de gordijntjes fonkelden enkele sterren, en tegen de wemelende blaadjes van de ligusterstruiken op de hoge duin tegen het strand ontdekte ik het schijnsel van een zacht maanlicht. Wat er ook gebeurd was, ik voelde me niet langer gekweld door gedachten. Het was of ik dreef als een vis. Ik dreef in alles wat ik in en rondom mij aanwezig voelde, in een diepe zee en een diepe, eindeloze vrede. Dat ik me thans geen monster voelde, daarvoor vroeg ik Matthias om vergiffenis; terwijl ik daarnaast Richard nog steeds dankbaar was voor de scherpe pijn aan mijn door hem toegetakelde neus; ook al hielp dat het onderzoek geen millimeter vooruit.
   Zo, met mijn ogen naar het bleke schijnsel in de lucht, richtte ik me op uit het hoofdkussen, opende mijn mond en hield de woordenfles, zoals op aanraden van mijn spraakleraar, een klein beetje schuin.
   ‘Het zij zo,’ vloeide het.
   Daarop naderden Mama’s voetstappen. De deur draaide op een kier. ‘Wou je iets zeggen, mijn jongen?’
   Ik knikte, sloot mijn ogen en herhaalde het nog een keer. ‘Amen!’

(wordt vervolgd)