zaterdag 8 maart 2025

Essay: LEVEN IN DE BROUWERIJ DER LETTEREN

 

LEVEN IN DE BROUWERIJ DER LETTEREN

 Over de macht der verbeelding en taal als middel om te ontsnappen aan de conventie van taal. Of hoe taal gestalte kan geven aan het ongrijpbare, waardoor verborgen werelden toonbaar worden gemaakt. Over de daaruit ontstane behoefte aan literatuur en andere schone kunsten. Over groei, ontwikkeling van stijl en andere geheimpjes uit mijn schrijverskeuken.

 De vorm

In de literaire bijlage van een krant stond dat zelfs binnen een klein taalgebied zoals het Neder­landse jaarlijks zowat dui­zend prozawerken door uitgeverijen worden afgewe­zen. Hun bedoelingen zijn doorgaans hoofdzakelijk commercieel; vandaar is het begrij­pelijk dat zij vasthouden aan een soort van handelsmerk en zo bij voor­keur door het eigen fonds eerder gelanceerde auteurs en bij het publiek min of meer bekende namen op de markt brengen. Dit maakt voor een onbekende auteur de kans om zonder hun hulp lezers te berei­ken, vol­gens de waarschijnlijkheids­rekening uiterst klein. Ik meen dat een waarachtig schrij­ver zich ver houdt van zulke bedenkingen. Hij gaat aan de slag doordat hij een sterk ver­moeden heeft dat er een unieke, verbor­gen wereld in hem schuilgaat­ die, als hij er in zou slagen deze gepast te verwoorden, be­slist de moeite waard zou zijn om te worden blootgelegd: eerst door hemzelf, vervolgens door de lezer. Dit nog vage geloof, dat hij de drager is van een unieke we­reld, maakt hem in zijn eigen ogen tot een uitverkore­ne. Hij maalt er niet om als anderen bewe­ren dat alles reeds geschreven is. Inte­gen­deel, zijn werk zal door het oorspronkelijke karakter en de persoonlijke stijl iets nieuws toevoegen! Het komt me voor dat deze uitdaging om het met woorden zover te schoppen een gezond uit­gangs­­punt is. Een met bloed geschreven testament, verbonden aan een uniek stemgeluid, dat is het waarop volgens hem de echte lezer zit te wach­ten. De samenleving leent er zich anders niet makkelijk toe om een individu het gevoel te geven dat hij unie­ke kwaliteiten bezit. Sceptici, haarklievers, positivisten, houden lie­ver vast aan de waarschijnlijkheidsrekening. (Wat er­uitziet als de som van een oneindig aantal nul­len.) Door met pen en blanco vel aan zijn bureau plaats te nemen, handelt de beginner dus al tegen beter weten in. Daarna rest enkel nog de vraag of hij zijn vlijt, gebaseerd op de over­tuiging dat hij redenen heeft om in zijn roeping te blijven geloven, ondanks alle tegenwerkende krachten, vol­houdt­. (Dus onge­acht het feit of zijn werk d­oor specialisten in de literatuur wordt afgekraakt.)

   Men kan ervan uitgaan dat de werkelijkheid, juist doordat zij vlie­tend is, weinig voldoet aan de menselijke verwachtin­gen, dat zij geen diepere en blijvende betekenis herbergt, dat zij oppervlakkig lijkt, leeg, banaal, chaotisch, absurd, bruut, triviaal, vormeloos en altijd afhan­gt van een stom toe­val. Men kan hier zelfs aan toevoegen dat de werkelijk­heid, juist doordat zij voortdurend anders voorkomt en dus niet echt gedefinieerd of zelfs beschreven kan worden, feitelijk ook niet heus bestaat. Op dit gegeven waaraan niemand een touw kan vastknopen, vallen we onvermijdelijk steeds terug! Vermoedelijk ontspringt hieruit juist de men­se­lijke behoef­te om een vorm te scheppen die niet aan causale veranderingen onderhevig is. Deze veran­deringen zouden dan moeten worden ingedamd om zo tot een vorm te komen die, in tegenstel­ling tot de vlie­ten­de werkelijkheid, in een pure, ongewijzigde staat be­waard kan blijven, of­schoon zij meestal toch naar die vlie­tende werkelijkheid refereert. ­Zo wordt met behulp van de verbeelding een in letteren gestolde droom aan de dagelijkse werkelijkheid toegevoegd. Hoewel buiten de handelsmarkt artistieke creaties weinig brood op de plank brengen, worden sommige kunstuitingen toch wel door heel wat mensen als een primaire behoefte aangevoeld en geapprecieerd. Ongetwijfeld draagt deze nood om naar zoiets als een tekst of kunstwerk terug te grijpen, op zijn beurt bij tot het maatschappelijke gedragspatroon om slechts een beperkt aantal van die toe­voeg­sels van een aureool te voorzien, waardoor ze verheven worden tot een product met een blijvende culturele of kunsthistorische betekenis, om welke uitdrukkingsvorm het ook mag gaan. Dit neemt evenwel niet weg dat smaken verschillen, zodat elk individu vrij is dergelijke waarden in vraag te stellen, met de heersende canon in de media mee te gaan of deze te verwerpen.

   De artiest brengt een in hem sluime­rende wereld naar buiten. Zijn gevoel zegt hem: 'Ik ben een kind van de onzichtbare innerlijkheid. Ik wil een realiteit scheppen die niet lan­ger aan me ontsnapt en om die reden helemaal van mij is; een naar mijn hand gezette werke­lijkheid, die aan mijn verwach­tingen en ideeën over het leven beant­woo­rdt, die boeiend, kleurrijk en mythisch is, - niet saai, leeg, of triviaal, - of wellicht juist ter wille van de waarheid of om persoonlijke redenen juist wel! Een werkelijk­heid ook die een blijvende beteke­nis heeft, die ik als een gebundeld geheel ter hand kan nemen. Want zo steek ik in mekaar. Zo is mijn ware ik. En door die behoefte om helemaal mezelf te zijn en dit via een inhoudelijke vorm te definiëren, word ik gedreven.'

   Zolang er nog geen woord op papier staat, behoort deze innerlijkheid niet tot de actualiteit, is ze bij de aspirant-schrijver onge­schapen aanwezig; dus ook voor de buitenwereld onbestaande. Zij moet door overdrachtelijke beel­den waarge­maakt wor­den. Dit kan  evengoed in andere vormen dan het schrift. Tot de oud­ste behoren de prehistorische wandschilderin­gen in grotten, waarop afgebeelde dieren nog steeds de tijd trotseren. Waarschijnlijk bestond er toen ook al muziek, en werden er 's avonds rond het vuur spannende verhalen ver­teld.

   Zelf word ik pas door een tekst getroffen voor zover deze, ter wille van de oorspronkelijke kijk, naar mijn eigen inner­lijke wereld refereert, zodat ik daarin iets van mezelf terugvindt: een vorm van verwantschap die de neutrale buitenwe­reld me onmo­gelijk lijkt te kunnen bieden. Dergelijke vorm van communicatie kan een brug slaan over­heen alle mogelijke grenzen en tijdper­ken.

 

Geen bellettrie

Schrijvers gaan aan de slag om gestalte te geven aan een droom. Hierbij wordt een persoonlijk werkstuk betracht dat het meest aan hun eigen verwach­tingen van een waardevolle tekst beantwoordt. Het is evident dat de meesten in hun beginperiode vaak nog onder de in­vloe­d staan van au­teurs die zij bewonderen of als een voor­beeld beschouwen.

   Toen ik een jonge­man was, heeft de verhalenbundel ’Black Spring’ van Henry Miller zowat een jaar lang als een dagelijks ter hand genomen zwarte bijbel onder mijn hoofd­kussen gelegen. Voor mij was hij de eerste auteur die van seks, van het echte leven op straat en van zijn anarchistische kijk op de samen­leving een ge­voelige, levensblijde waar­heid maakte zonder hierbij in boeken­taal te verval­len. ’Black Spring’ werd geschreven in 1934 en ver­scheen pas zevenentwintig jaar later in Nederlandse verta­ling. Blijkbaar was de tijd er eindelijk rijp voor. Vandaag leven wij in een heel andere tijdgeest. Tal van die toen nog maatschappelijke taboes zijn ondertussen gemeengoed. Zo wordt tegenwoordig veelal met commerciële bedoelingen over seks geschreven. Dus gaat het al niet meer om literatuur. Zelf was Miller een fervent bewon­de­raar van Dosto­jew­ski trouwens. Als beginnend auteur ont­wierp hij tra­gedies als 'De gebroe­ders Karama­zow’. Tot hij op een dag zonder een cent op zak van zijn geboortestad New York naar Parijs trok en, wellicht ten gevolge van zijn ontheemding, uiteindelijk inzag dat dit literaire beeld niet met de werkelijkheid stroo­kte: de men­se­lijke ziel bleek hem ineens te klein voor dergelijke groot­se trage­dies, zodat dit voor hem de enige tra­ge­die werd. 'In Parijs kwam ik tot mezelf,' schreef Miller.

   De autodidact in mij vroeg zich af wat er nodig was opdat hij op zijn beurt tot zichzelf zou komen. Moest ik dan eveneens de autobiogra­fische toer opgaan en, in navolging van mijn idool, de gore kanten van het leven en van mezelf onder de loep nemen? Aanvankelijk heb ik zoiets geprobeerd. In drie jaar (van 1969 tot 1971) schreef ik onder de titel 'Het Aanschijn' ruim vijfhonderd  dichte vellen proza, waar­bij me het er vooral om te doen was via zelfonderzoek een verhalend ver­slag te beko­men rond de eerste jaren van mijn huwelijk. Bellettrie mocht wel, maar ik zocht eerst de waar­heid en zou die onver­bloemd weergeven, mooi of lelijk. Ik had me inge­steld op een strak, genadeloos realisme, zoals bij Miller. Maar helaas was hiermee geen vergelijk mogelijk. Toen ik het resultaat jaren later terugzag, vond ik niet enkel heel wat passages on­handig geschreven; erger stoorde me de haast on­doordringbare struc­tuur voortvloeiend uit de opvatting dat alles wat zich als een waar­heid aan me had voorgedaan, zelfs het onbeduidend­ste detail, ook de moeite was om te worden opgeschre­ven. Als de Almachtige zich in de hemel bevindt, dan is Zijn werk vast ook zichtbaar in de beer­put, redeneerde ik. Door mijn weigering om on­der­sche­id te maken in wat voor mij persoonlijk reëel is, - wat neerkomt op een weigering om mijn materiaal eigenmachtig te kiezen, - had ik evenwel de keuze van een ander gemaakt, wat steeds de verkeer­de keuze is, hoe geni­aal die ander ook mag wezen. Want hier zit nu juist de knoop: de waarheid van de ander is ook altijd wel jouw waarheid, doch sle­chts tot op zekere hoogte. Zo kon Millers anarchistische kijk bijdragen tot gefundeerde maatschappijkritiek, maar evengoed kan deze visie iemand op het ver­keerde been zetten. Henry Miller was een kind van de metropool, een margi­naal, een rebel, een avonturier, een clown, een man van twaalf ambachten en dertien ongelukken. Hij deugde wel, maar hij liep liever met zijn menselijke gebre­ken te koop. In mijn ogen maakte dit van hem juist een heilige. Naar iemand opkijken kan echter tot dweepzucht lei­den, of alvast maken dat van die persoon of zijn werk te weinig afstand genomen wordt. Want welbeschouwd was ik als jongen uit een provin­cie­nest, als bewonderaar van Felix Timmersmans’ vertelkunst, als oppassende zoon van een hardwer­kende wedu­we, als student die zijn lera­ren respecteerde en daarbij zelfs heel wat idealen in het vaandel droeg, pre­cies Mil­lers antipo­de. Zo konden mijn dagelijkse ervaringen naast die van mijn lichtend voorbeeld niet anders dan zoutloos voorkomen. Geleidelijk aan begon ik me ook te realiseren dat Miller bij het schr­ijven gretig ge­bruik­ge­maakt had van allerlei uitvergrotingen of gro­teske ver­draai­ingen van de werkelijkheid en dat de schuttingtaal waarmee hij het vaak over seks had, eerder diende als een krachtige stijl­figuur om zijn eigen waar­heid aan op te hangen, daarmee de overtuiging uitschreeuwend dat de ordinaire waarheid op straat de enige waarheid is.

   Vanaf nu zou ik mijn waar­heid min­der direct benaderen. Bij Miller kwam de erotiek, door de dingen grofweg bij hun naam te noe­men, me achteraf bezien ook eerder verschralend dan spannend voor; als werd seks daardoor louter herleid tot een techni­sche aangelegenheid, zoals in de lood­gie­te­rij, wanneer een buis in een mof wordt geschoven. Hierover kon boeiender­ verteld worden, meende ik, te meer daar de inkleuring van het leven grotendeels in het eigen hoofd plaa­ts­vindt en vandaar meestal ook uiterst per­soon­lijk is. Dit leidde als vanzelf tot de drang om een tegengestelde koers te varen door me binnen het kader van een roman eerder toe te leg­gen op mythevorming, of de zui­vere verbeelding: het begin van jarenlang hard labeur, zonder dat het enig ander resultaat oplever­de dan maakwerk.

 

Tot zichzelf komen

Wel confronteerden deze miskleunen me vanzelf met vragen als ‘Wie is hier aan het woord? Wie ben ik? Hoe kom ik tot mijn ware zelf?’ Vragen die enkel kunnen worden beantwoord door aan alle valse schijn voorbij te gaan. Want de essentie van het werkelijke leven kan enkel in het vormeloze heden worden gevonden, in levendige gewaarwordingen die, juist doordat ze zo vluchtig zijn aan niemand toebehoren. Daarmee wordt de particuliere grens tussen hij, jij of ik, vanzelf opgeheven. Door volledig op het heden in te gaan, kwam ik tot een raamwerk, waarin ik via mijn individuele gewaarwordingen, me evengoed in de ander kon verplaatsen. De noodzaak om tot mezelf te komen, viel als een loodzware last van me af. Wat een zegen! Eens ik had ingezien dat ik via mijn gewaarwordingen tegelijk niemand als iedereen kon zijn, voelde ik me vrij om geen keuzes te maken en te laten komen wat vanzelf komt. Slagen of niet, voor gedane inspanningen bestaan geen garanties. Door geen meesterwerk te pretenderen, durft men de nodige risico’s nemen. Mijn volgende romans zou ik niet meer verstandelijk uitbroeden. Daarentegen zou ik erop vertrou­wen dat er onbewuste krachten in mij werkzaam zijn die, als ze werden gehoorzaamd, mijn geschrif­ten vanzelf naar een verrassende harmo­nie zouden leiden. Tegelijk schiep ik beetje bij beetje de nodige levensvatbare sfeer. In het brandpunt hiervan dook een mysterieus hoofdfiguur op, een zich uit de maat­schappij ­te­ruggetrokken kamergeleerde, bezig met het uitvoeren van weten­schap­pelij­ke experimen­ten. Hij stelde zich zijn omgeving voor als een halluci­nan­te Apocalyps. En wellicht is die wereld om ons heen inder­daad zo verschrikke­lijk, maar weigeren wij dit onder ogen te zien. Zo werd deze vreemde, verzonnen geschiede­nis de neerslag van mijn persoonlijke kijk op de samen­leving. Namelijk, dat er niet veel nodig is: een door verloedering en indoctrinatie ontwrichte maat­schap­pij, een paleisrevo­lutie of nieuwe oor­log, en de mensen staan andermaal als weer­wolven tegenover el­kaar.

 

Werkelijkheid en illusie

Wellicht doordat ik me al enkele jaren in een imaginaire wereld had ingeleefd, voelde ik hierna de behoefte om een roman te schrijven die zich in mij meer bekende, hedendaagse milieus afspeelt. Daarnaast nam ik als uitgangspunt om twee tegenge­stelde opvattingen tegen el­kaar af te wegen, namelijk: of de beschouwing op het leven, zoals uitgedrukt in literatuur of kunst in het algemeen, wel of niet primeert op het leven zelf­. Hiervoor leek me een verliefde ­sup­poost, werk­zaam in een museum voor beeldende kun­sten, het geschik­te medium. Maar belangrij­ker dan het thema, belangrij­ker nog dan de kwes­tie welke opvatting er voorrang zou krijgen, werd voor mij het inzicht dat kunst - of literatuur, zoals in mijn geval, - enkel maar van belang­ is tijdens de creatie, waarbij je als uitvoerder naar psychische toestanden wordt verplaatst, die het leven zelf niet altijd te bieden heeft. Het schrij­ven wordt dan ervaren als een levend gebeuren, een handelend vormge­ven dat onlos­make­lijk met het moment van de schrijfdaad is ver­bon­den. Het is lachen, huilen, lijden, prakkiseren, mee- en inleven. Pre­cies zoals in het leven van alledag, diende ik op het juiste ogen­blik de gepaste keu­zes te maken. En zoals ik al zei, zou ik mijn ver­halen niet langer van tevoren uitbroeden. Voortaan zou ik wachten tot de appel vanzelf uit de boom valt, of minstens tot het geschik­te ogenblik is aange­bro­ken om hem rijp te plukken. Dit kwam erop neer dat ik de wendingen en de keuzes met ver­trou­wen aan het ver­haal zelf zou overlaten. Niet enkel diende ik mijn wil en persoonlijke ambi­ties opzij te schuiven; vooral moest ik de neiging van de schrijver bedwingen om als een hogere macht tussenbeide te komen door de plot cerebraal uit te dokteren en de perso­nages te mani­pu­le­ren. Voortaan zou ik deze juist gehoorzamen, op de voet volgen. Vanzelfsprekend vraagt dit grote alertheid en een aan­dach­tig oog voor wat het ver­haal pre­cies nodig heeft opdat het op de enige gepaste wijze zou voltooid worden. Waarschijnlijk om die reden ondervind ik tijdens de beginfase steeds de grootste moeilijkheden: er bestaan dan nog te veel keuzemogelijk­he­den. Hoe meer kansen er worden benut, des te meer de schrijver het uit­voe­rende knechtje wordt van zijn personages en van de intrige die hun lot heeft opge­zet. Zo wordt de auteur gaande­weg het werktuig in de handen van een mysterieuze mac­ht. Maar tegelijk gaat het schrij­ven ook vlotter. De schrijver hoeft niet langer op zoek te gaa­n. Door­dat opper­vlakkige, kortzichtige gedachten geen kans krijgen om zich met het lot van zijn personages te bemoeien, wordt het niet-verpersoonlijkte bewus­tzijn dat alle mensen over alle wereld­delen en alle tijden met elkaar gemeen hebben, aan het woord gela­ten. De roman groeit dan spontaan, zoals een boom naar het licht.

   Een schrijver dient dieper te graven dan de al te bekende, vernauwende, opper­vlakkige bo­ven­laag van zijn denkpatronen. Telkens opnieuw moet hij zich waarmaken, moet hij de verborgen onder­la­gen in zich­zelf aan­bo­ren. Vertrouwend op zijn persoonlijke smaak, gaat hij het ware levensgevoel waarmee hij voortdurend bezig is, dieper uit­spit­ten en het leven met zijn bui­ten­gewone verras­singen ex­ploite­ren.

   De waarheid van een verhaal ligt dan niet zozeer in het feit of de historie ook echt ge­beurd is, maar psychologisch waar is voor de schrijver op het moment dat de roman vorm krijgt, of voor de lezer wanneer hij met de neus op de tekst wordt gedrukt. Hier­uit zal onvermijdelijk blijken of de schrijver de juiste keuzes heeft ge­maakt, dat hij trouw gebleven is aan zichzelf, trouw aan de wereld zoals hij die ervaart, trouw aan zijn verhaal en de personages. Vanzelfsprekend is het resultaat een kwestie van persoonlijke keuzes; desalniettemin mag de auteur nooit optreden als een dictator die de lotgevallen van zijn personages bestiert. Hij moet zich juist zo ver mogelijk uit de voeten maken en de personages zelf laten oordelen en beslissen. De roman biedt dan de louter subjectieve kijk van de personages. Maar juist dit strookt met de levende werkelijkheid. In dit opzicht kan een leugen of pure fantasie zelfs meer waar­heid bevatten dan een op waargebeurde feiten gestoeld ver­haal. De lezer heeft er trouwens geen controle over of de be­schreve­n gebeurtenissen al dan niet werke­lijk zijn voorgevallen. Voor hem telt het voornamelijk of hij zich dermate kan inleven dat de lectuur hem verplaatst naar de psychische toestanden van de personages, waardoor de materie hem, zoals in de fantasie van de auteur tijdens de creatie, levensecht voorkomt.

 

Het levensgevoel als gegeven

In strikte zin is taal conventie. Maar een taal is, zo men wil, ook kneedbaar. Zij kan een middel bieden om tijdelijk aan de conven­tie te ont­snap­pen en de taal opnieuw uit te vinden, zoals dit vaker in de dichtkunst duidelijk wordt.

   Tegenwoordig zijn heel wat boekuitgevers van mening dat de roman als genre om een verhaal te vertellen dood is. Terecht vin­den zij dat elke taal, zelfs indien deze in hoge mate vernieuwend, mo­dern, efficiënt en door het dagelijkse ge­bruik mes­scherp geslepen is, te­kort­schiet naast de onuit­spre­kelij­ke, woordlo­ze werkelijkheid. Door de conventie van de taal eronder­uit te halen, ontstaat er wel een ande­re con­ventie, maar voor de lezer is dit nieuw; hij heeft zich hieraan nog niet kunnen aan­passen, zodat hij zich op onbe­kende benen voelt gezet: een truc van de auteur om hem in zijn wereld  bin­nen te loodsen.

   Ook ik wilde in mijn romans meer vertellen dan enkel een verhaal, maar daarnaast lag het vooral in mijn bedoeling om de lezer op elke pagina te doen vergeten dat hij een boek in handen heeft. De lezer moet niet oog in oog staan met woor­den, vind ik, maar met het leven zelf. Men kijkt toch ook niet naar een schilderij, enkel ter wille van de verf? Om die reden heb ik me nooit enige moeite bespaard om de lezer het spontane gevoel te bezorgen dat hij ergens op de hoek van een straat een vlotte babbel met me heeft. Voor ik begreep waarom het nodig was mijn verhalen zonder enig ontwerp of vooropgezet schema tot stand te brengen, had ik al bergen proza geschreven. Want hoe krijg je het echte leven op papier? Laat me dit met een vergelijking duidelijk maken door te zeggen dat de werkelijkheid als een kleurrijke vlinder is. Zo was het mijn eerste impuls om deze vlinder te vangen. Immers, zijn schoonheid had mijn ziel getroffen, en misschien was dat wel de belangrijkste oorzaak waarom ik schreef: ik voelde me gedrongen de ontroering of het levensgevoel dat de vlinder bij me veroorzaakte terwijl hij door de tuin fladderde, via de literatuur te bestendigen. Bij uitzonderlijke schrijvers had ik ervaren dat dit mogelijk was. Het strekt die schrijvers tot eer dat zij me door hun woordkunst konden misleiden. Zij stelden me echter voor een opgave die onmogelijk is om uit te voeren; want hoe exact of mooi een beschrijving voorkomt, zelfs het allereenvoudigste ding of gebeuren is nooit datgene wat onder woorden wordt gebracht. De gevangen vlinder - zo vergelijk ik nog maar eens - is trouwens niet dezelfde als toen hij vrij rondfladderde. Zijn schoonheid maakte deel uit van een geheel dat in zoverre onbegrijpelijk is dat je er nooit achter komt hoe het verschijnsel te verklaren. Maar waarom zouden we verklaren? En waarom zou de beschreven vlinder zo nodig moeten lijken op de echte vlinder? De lezer heeft geen weet van wat de schrijver in naam van zijn personages wel of niet heeft meegemaakt. Voor hem is het van geen tel; tenminste zolang de lectuur hem ’t gevoel aanreikt dat de beschrijving klopt met zijn eigen realiteit en zich daarin thuis voelt.

   Ik ging nog een stap verder. Nu het onmogelijk was gebleken een fladderende vlinder op papier te krijgen, waarom zou ik hem dan niet gewoon vrijlaten door me volledig op de verbeelding te richten en alles omheen dat stukje leven te verzinnen: kleuren, wiekende vleugels, tuin, toevallige passanten, ja het hele universum compleet? Waarom zou ik hier, op dit kantelpunt van de schepping met de pen in mijn hand, niet opkomen voor mijn eigen, nog ongeschapen leven? Ten slotte komt alle kunst neer op het scheppen van een illusie. Dit zegt trouwens heel wat over de wijze waarop tussen mensen communicatie mogelijk is. Spreken en luisteren is niet het resultaat van een denkproces. Na mijn mislukte pogingen om een oorspronkelijke roman te schrijven, had ik de beperkingen van het intellect wel ingezien. En dat is waarom ik bij het schrijven van mijn volgende romans weigerde nog langer een voorontwerp te maken. Elk verhaal moest zichzelf schrijven. Dit betekende dat ik me voortaan zou laten leiden door de innerlijke logica waarmee de gebeurtenissen en beschrijvingen elkaar vanzelf opvolgen. Ik vergelijk het schrijven met het componeren van een muziekstuk. Al schrijvende droomde ik, improviseerde ik, gehoorzaamde ik aan een innerlijk ritme, verzorgde ik mijn ‘tere plantje’ om de diepere lagen in mij, waarop het nuchtere verstand geen vat heeft, spontaan aan de oppervlakte te laten komen. Hiervoor is eindeloos geduld nodig, liefdevolle toewijding, zelfkennis, eerlijkheid en vertrouwen in de aangeboren wijsheid. Kortom: alle kwaliteiten van de ingewijde!

 

Een spiegel voorhouden

Ik ben geen maatschappelijk geëngageerde schrijver. Evenmin ben ik een voorstander van l’art pour l’art. Door het echte leven via boeiende vertellingen bij de lezer naar binnen te loodsen, probeer ik hem langs de ontspannende omweg van zijn leeservaring deelachtig te maken aan het leven zelf. En waarom zou ‘n dergelijke confrontatie hem niet aanzetten om dat leven in zichzelf te vermeerderen? Hiervoor zou hij zich wel moeten bevrijden van alle maatschappelijke conditionering. Volgens mij kan dit enkel gebeuren door zijn eigen noodlottige, onvrije toestand in te zien. Om die reden trachtte ik een realiteit te beschrijven die de werking heeft van een spiegel. Maar welke realiteit? Hier doet zich een filosofisch probleem voor dat ik oploste door me op zaken te fixeren die herkenbaar zijn. Volgens de gegeven feiten is de werkelijkheid immers volledig te herleiden tot het concrete verschijnsel hier en nu. Dit verschijnsel beperkt zich niet tot de zintuiglijke waarnemingen, maar behelst evengoed de persoonlijke emoties als de tal van maatschappelijk gerichte beoordelingen. Daardoor werd de realiteit in mijn romans de realiteit van mijn personages: de optelsom van hun dromen, gevoelens, gedachten, herinneringen, verlangens, zintuiglijke indrukken. Het feit dat er voor hen buiten deze individuele gewaarwordingen geen andere werkelijkheden bestaan, verleent hen trouwens hun bestaansrecht en hun waardigheid ook. Zo is elk individu drager van het leven en beschikt hij naast zijn instinct ook over een mate van intelligentie: dit is het bewustzijn dat van nature weet wat goed en wat kwaad is, of wijs en dwaas. Een intuïtief besef van de waarheid. Desondanks beweert het verstand alles beter te weten. Zo gaat de ratio er vanuit dat enkel de zogenaamde ‘objectieve’ werkelijkheid bestaat. Dit wordt gezien als een universum waarin alle gebeurtenissen plaatsvinden, dat onderzocht, gemeten en bestudeerd kan worden. Best, maar men beseft niet dat de werkelijkheid zo kapot wordt beredeneert. Want wetenschappelijk of niet, het denken kan enkel plaatsvinden door de werkelijkheid te abstraheren. Precies daardoor is haar werkelijkheid nooit wezenlijk. Niet de objectiviteit, ook niet enkel het subjectieve terrein van de ervaring, maar de interactie tussen beide zegt alles over de mensen en hun wereld, over onze zogenaamde geest en de materie.

 

Verdienste van het kind

‘De verdiensten van een boek wordt niet bepaald door de kwaliteiten of gebreken ervan,’ schreef de beruchte Franse criticus Paul Léautaud. ‘Die schuilt alleen hierin dat een ander dan de schrijver het boek niet had kunnen schrijven. Elk boek dat een ander dan de schrijver zelf had kunnen schrijven, is goed voor de prullenmand.’

   Als auteur roept dit bij mij de volgende vragen op: ‘Hoor ik mijn eigen, unieke stem? Leef ik me uit zonder me te vergalopperen, het evenwicht te verliezen en tegen de vlakte te gaan? Kan ik zijn als een kind, net zo spontaan? Maar ben ik evenzo een gehoorzame knecht, slaaf van de vorm? Sta ik als de holbewoner voor zijn rotstekeningen, zonder om te kijken naar de illustere voorbeelden van anderen, links, rechts, voor of achter me? Ben ik een werktuig, volledig vertrouwend op mezelf om mijn werkstuk behoorlijk klaar te spelen door ‘alles’ te geven wat ik in me heb? Ben ik met mijn verhalen een beschrijver van het echte leven? Anders gezegd; breng ik met mijn verhalen leven in de letteren? Omtrent mijn voltooide romans gaat de vraag al niet meer op. Want het is mijn eerste bekommernis om wat ik heden doe: dat is de naakte mens beschrijven; de mens achter zijn façade, de mens met zijn geloof en zijn twijfels, de universele mens achter mezelf, maar ook wel achter die van Jan, Piet en Klaas. Voor de lezer kan het van belang zijn. Mogelijk trekt hij er lering uit, of werkt het bevrijdend op hem. Zo niet brengt hij er gewoon enkele aangename uren mee door. Natuurlijk bestaat evengoed de kans dat ik naar zijn smaak niet in mijn opzet ben geslaagd en mijn proza verveeld opzij schuift.

 

‘Succes en mislukking zijn bedriegers.’ (J.L. Borges)

Ik verstuurde mijn roman naar een aantal literaire uitge­verijen. Een jaar later lag hij te pronken in de boek­han­del. Van de ene dag op de andere scheen ik aardig op weg om me als auteur te bevestigen. Nadat als het ware één eer­ste domino­steentje omge­vallen was, zag ik hoe het in werking schie­ten van een voor mij tot dan toe ver­bor­gen me­cha­nisme werd als het omvallen van een lange rij andere dominosteen­tjes. Ra­dio en tv werden er bijge­haald en in de pers verschenen interviews en een boel ui­terma­te gun­stige besprekingen. De hoofd­re­dacteur van mijn Nederlandse uitgeverij had me al verzekerd dat mijn volgen­de roman ook bij hen zou uitgegeven wor­den. Maar een jaar later, vlak voor mijn reputatie met nieuw werk kon geves­tigd worden, ging deze firma bankroet. De uitgeverij werd wel over­geno­men, maar de ganse re­dactie werd ontslagen en veranderde, op het naambord­je na, in een ander bedrijf. Later ben ik nog eens uitgenodigd bij een grote uitgeverij in Antwerpen die belangstelling had voor mijn twee volgende romans. Maar een week later vernam ik dat ook deze firma door een andere werd opgeslokt. Samen met het verval dat zich toen al in de boekenbranche aankondigde, verviel mijn hoop om van mijn pen te kunnen leven.

   Ondertussen is er een half leven van schrijven in een sukkelstraatje voorbijgegaan. Wat rest is mijn door een laag stof bedekt oeuvre. Nochtans heb ik bij elk werk ‘alles’ gegeven wat ik op dat ogenblik in me had. Mijn beide handen maken intu­ïtief het gebaar van iemand die zijn borst­kas opent om zijn innerlijk aan de wereld bloot te geven, terwijl ik met ’alles’ een­voudig zeg­ dat ik weigerde om in mijn werk vooruit te hollen, dat ik bij elke scène net zolang stilstond tot deze geen andere mogelijkhe­id meer te bieden had, waar­door dit werk zo evolueer­de dat het me op een na­tuurlijke wijze voort­stuw­de. Zo ontving ik in­spi­ratie zonder enige tussenkomst van de ratio of mijn persoon­lijke wil. In feite zijn al mijn teksten me vanzelf ontvallen, mij gedicteerd.

   Want in mijn ogen verschilt schrijfkunst niet wezen­lijk van levenskunst. Hoe tegenstrijdig het ook mag klinken, in dat geval is taal juist een middel om te ontsnappen aan de conventie van taal. Maar hoe ik deze visie in mijn romans ook lijnrecht getrouw ble­ef, op de lite­raire markt ving ik bot.

   Iedereen heeft recht op zijn eigen smaak. Om die reden kan een schrijver niet anders dan dit recht van de lezer of lector eerbiedigen. Desondanks blijf ik ervan overtuigd dat veel van deze overwegend psy­cholo­gische romans niet inferieur zijn aan mijn zo bejubeld romandebuut. Zo heb ik met eigen ogen vastgesteld wat er gebeurt als het on­zichtbare me­cha­nisme dat bekendheid mee­brengt in gang schiet, precies zoals het later voor mij duide­lijk werd wat er niet gebeurt als datzelfde mecha­nis­me blokkeert.­ Daardoor werd het voor mij ook makke­lij­ker om de gunsten van dat mechanisme te relati­ve­ren; iets wat ik ondanks het in de mist gaan van mijn schrijversloopbaan alleszins als een voor­recht blijf beschouwen. Het heeft me tegen mislukkingen gewa­pend.

   Deze herhaaldelijke verwij­zing naar de prullenmand had trouwens ook zijn voordelen. Ze hebben ervoor gezorgd dat ik nooit een schrijversimago heb bekomen dat mij via het medialandschap op een voetstuk zou plaatsen: een canon waarbij mensen elkaar nogal eens op ongelijke denkbeeldige niveaus bejegenen, waardoor de dagelijkse, inspirerende omgang met mijn naasten allicht niet op gelijke voet en dus minder spontaan zou zijn verlopen. Anonimiteit staat daar borg voor. Het is een natuurlijke staat. Verder hebben de weigeringen me verhinderd dat ik op mijn lauweren ben gaan rusten. Bij elke roman werd ik weer gedwongen bij nul te vertrek­ken. Zoals een goochelaar: niets in de handen, niets in de zakken!

   Schrijven is hard labeur. Dat houd je enkel vol als er liefde is voor het vak, als je bij het schrijven intense vreugde voelt, meegesleept wordt door je inspiratie, als je er psychologisch tegen opgewassen bent om in het literaire wereldje als een passieve toeschouwer achter de zijlijn te staan.

  Vanzelfsprekend komt het eventjes hard aan als je laatste geesteskind zoals Assepoester niet interessant genoeg bevonden wordt om toegang te krijgen tot het galabal. Maar van zodra ik een manuscript had voltooid, kreeg ik alweer andere, boeiende ideeën die mijn aandacht opeisten. Steeds weer bleef ik dromen van een roman die de vorige zou overtreffen. Daardoor werd het ook makkelijker om een afwimpeling te incasseren. Maar zelfs deze levenslange miskenning heeft mij de grote artistieke voldoening, het rotsvaste geloof in me­zelf, en dat ik het recht heb te zijn zoals ik ben, of te schrijven zoals ik schrijf, nooit kunnen afpak­ken. Wellicht ligt de diepere oorzaak van deze aanvaarding wel in de kracht voortkomend uit het besef dat tegenslagen niemand kunnen beletten om, zoals Arthur Rimbaud het in zijn Une saison en enfer zo raak uitdrukte, zich boven alles en zonder spijt te engageren met het goddelijke licht. Een mens mag trouwens niet alles verwachten. Zo had het leven me al gezegend met allerlei wijze inzichten, met een uitstekende gezondheid, een gelukkig huwelijk en een resem schatten van kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen, - rijkdommen die minstens zo belangrijk zijn en waarvoor ik het lot dagelijks weer mijn stille dank uit.

   Eigenlijk verkeerde ik als schrijver in de begenadigde toestand van een kind dat op de vochtige zandstrook tussen het mulle strand en de oprukkende zeegolven met plezier zandkastelen bouwt. Geen afwijzing kan een kunstenaar daadwerkelijk beletten om zich aan de hand van zijn werkzaamheden als individu in de wereld te oriënteren en daaraan plezier te beleven! Niets kan hem verhinderen te volharden in zijn eigen smaak, trouw te blijven aan zichzelf (veruiterlijkt door een persoonlijke stij­l) en daarin scheppende krachten te vinden. Want al bestaat er van een literair werk, zoals deze uit de periode van vóór de boek­drukkunst, slec­hts een enkel exemplaar, dit neemt niet weg dat de tekst bestaat, dat men ermee in de lucht kan zwaaien, dat er naar kan teruggegrepen worden. Trouwens, bij de lezer bestaat een verhaal pas als hij er door geraakt wordt. De kwaliteit ervan wordt er heus niet beter op als hij door critici wordt geprezen en door hoge oplages vermenigvuldigd! Maar boeken moeten nu eenmaal aan de man worden gebracht. Zij ontsnappen niet aan de mallemolen van de commercie, aan de massale beïnvloeding opgezet door finan­ciële belangengroe­pen, die vooral in dit tijdperk waarin het individualisme hoogtij viert, hun best doen om kunstenaars (om even gebruik te maken van deze algemene term) via canonisatie in de media te verhef­fen boven zichzelf, in hun roem of intellectuele sta­tus; ook al zijn dergelijke praktijken in wezen oneerlijk ten opzichte van de onbevangen lezer, kijker of luisteraar, en blij­ken ze het onbevangen lezen, kijken of luisteren dan vaak ook in de weg te staan. Maar om begrijpelijke economische redenen menen de specialisten, die zich omwille van hun zogenoemde specialiteit graag laten uitnodigen om zich deze niet onbelangrijke intellectuele rol aan te meten, de leken ook hier bij het handje te moeten nemen om hen binnen te loodsen in de kermisachtige wereld waarin prijzen worden uitgereikt en eervol applaus opklinkt voor belangrijke heren die iets te zeggen hebben. Vanuit zijn persoonlijke ervaring zou het voor elke waarachtige artiest makkelijker moeten zijn om achter alles wat het publiek zowel associeert met de status van de zogenoemde kunstkenner als die van de door hem beroemd gemaakte kunstenaar, vraagtekens te plaatsen en zich geen zorgen te maken over zijn eigen ongewenste anonimiteit of geringe verkoop. Wellicht kan het besef dat enkel het persoonlijke en eenzame gevecht essentieel is, troost bieden. Want tegen de erosie van de onmeetbare tijd blijkt niets opgewassen. Succes, roem, eer, rijkdom, dit alles is relatief en vluchtig: niets anders dan ijdelheid. De opgeslagen data van cultuur-historisch belang zijn nu al duizelingwekkend van omvang. In het gunstigste geval zullen aanschuivende generaties na ons sommige, nog overeind gebleven werken van deze voor hen zeer curieuze tijden bestuderen, als zou het gaan om de samengestelde botten van een dino.

   Iedereen kan inspiratie hebben. Iedereen kan fantastische beelden zien, visioenen krijgen, op bijzondere en vruchtbare gedachten komen. Maar daarmee is men nog lang geen schrij­ver. Inspiratie verdwijnt weer. Andere beelden en associaties duiken in de plaats op. Iemand is echter pas schrijver door de fy­sieke schr­ijf­actie. Dus minder door middel van een publiek uithangbordje aan de voet van een pedestal, dan door de gedrevenheid waarmee hij elke dag weer in zijn eentje pen en pa­pier of een pc han­teert om ver­halen in een vaste vorm te gieten. Door veel te schrij­ven worden de hersenen meer geacti­veerd en blijven ze onbewust, zelfs tijdens de slaap, onver­moeid aan de slag. Zonder de discipline van de dagelijkse sch­rij­factie, wat uiteraard een sober leven vereist, had ik nooit al die in de loop der jaren ontvangen beelden, ingevingen en gedachteassociaties kunnen vastleggen. Niet dat ik ooit de be­hoefte voel om al dit mate­riaal weer eens ter hand te nemen. Maar al leefde ik als een halve kluizenaar, door te schrijven heb ik alvast meer dan één keer geleefd en heb ik die anders onmogelijke, voorbije levens enigszins ook be­waard en geïnventari­seerd. Daar­door voel ik me rijk en kan ik bevre­digd op de hieraan gewijde jaren terug­kij­ken.

   Ik heb mijn liefde voor het schrijven niet on­aange­roerd willen laten. Alles had ik over om mijn mogelijkheden tot het uiterste te ontwikke­len. Hoewel mijn werk vandaag wat heeft van een in zee drijvende ijsberg, waarvan enkel het topje voor het publiek zichtbaar is, ben ik toch content dit te hebben gerealiseerd. Wellicht blijkt hieruit dat ik zo gek was om mijn gave in hoge mate te overschatten. Daarover kunnen enkel anderen oordelen.

 

Robert Baeken 

dinsdag 24 december 2024

Kerstmis

 

Kerstmis

 

Vannacht staan we weer voor de kribbe.

Het kindeke ligt er, wit van steen.

En wij, weinig koning en veel herder

Zijn van ver gekomen.


Tussen Jozef en Maria zweeft de droom

Van d’ eeuwige geboorte,

Van al wat wondernieuw is,

Anders dan wat geweest.

 

Vandaag, gebeiteld in de luchten

Als een schreeuw van stilte,

Fluistert een stem:

 

Maak mij pasgeboren.

Leeg en gelijk van leven vervuld.

Niets weten, alles begrijpen.

 

 Of maak mij wat ik voel.

Nooit hetzelfde, altijd anders, 

en toch opnieuw een mens.


Mijn hand in de jouwe, één moment,

Licht een komeet

van duizend jaren aan ’t firmament.

 

Robert Baeken

maandag 29 januari 2024

JONGEMAN STAPT WIJDE WERELD IN

 


 

In dit hedendaagse sprookje voor volwassenen, worden de lachwekkende belevenissen verteld van een ambitieuze jonge uitvinder, die zich tijdens zijn vrije uren bezighoudt met tapdansen, het bestuderen van hemellichamen en het volgen van de levensloop van beroemde filmsterren. Tijdens een receptie bij de inhuldiging van nieuwe kantoren, behorend tot een industrieel concern, wordt hij smoor op een operadiva, het lief van de grote baas. In de loop van de avond komt hij erachter dat de uitgestalde rijkdom slechts glitter is, daar het concern, als gevolg van haar intriges, aan de rand van het bankroet staat. Voor hem een gelegenheid om zijn plaats in het middelpunt van de financiële wereld binnen te rijven. Dit humoristisch verhaal van 120 pagina’s doorlopende tekst, speelt zich af op één locatie gedurende één avond.

   Parrallel met een vloed van alle literaire grenzen overschrijdende gebeurtenissen, wordt op gelijke tred een verrassende kijk geboden op de sociale gelaagdheden rond het menselijk bestaan: de werkelijkheid voorgesteld als een allegorie waarin elk detail bekend voorkomt. Met een groteske lach worden naast alledaagse waanzinnen, herkenbare karaktertrekken als ijdelheid, hebzucht en geldingsdrang doorgelicht.

Eerste pagina's:

Venus bestaat. Ik heb haar met mijn eigen ogen gezien. Iets bestaat pas voor zover het ook gezien wordt. En zo gaat het met menschen als met planeten: het is niet genoeg voor een rondzwervend object om in de kijker te lopen. Nee, er moet iets opvallends mee gemoeid zijn, waardoor de observator de aandrang voelt het beeld scherp te stellen om na te gaan of wat hij in de vlucht heeft opgemerkt, terecht of niet zijn aandacht verdient.

   Ik was op een receptie bij De Blauw ter gelegenheid van de inhuldiging van zijn nieuwe kantoren. En terwijl ik me tussen de dichte drommen van aanwezigen naar het buffet begaf, viel me tegen een achtergrond van afgezaagde wijsjes op een piano en geroezemoes van velerlei stemmen, plotseling een rij gehakte klanken op. Omvallende dominostenen: ongewoon muzikaal, helder, en - ofschoon van een donker, welhaast mannelijk timbre, - duidelijk afkomstig van een operadiva. Zo klinkt alleen Hoogduits. Delicaat brons. Hoogst zeldzaam in onze mosachtige contreien.

   Daar zag ik De Blauw, bijgenaamd de Beul van Katanga, langs de rugzijde. Een grauw, blauw pak over zijn corpulente, misdadige schouders. Ik zou haast zeggen: de achterzijde van de maan, die mij, in de richting van de vallende dominosteentjes, het zicht belemmerde. Hij was omgeven door een blauwe kring van hem gunstig gezinde satellieten, - trawanten of slippendragers die, zeker doordat ze voor hun mateloze ambities van hem afhankelijk zijn, hetzelfde beulsgezicht reflecteerden als hij. Aan hun mond kon ik zien dat De Blauw glimlachte. Aan hun ogen en hun eenstemmige knikjes mat ik de graad van geveinsde belangstelling waarmee De Blauwe beul naar een spreker luisterde. Ofschoon ik me ook al een tijdje binnen zijn invloedsfeer bevond, - wat trouwens mijn aanwezigheid hier verklaarde, - behoorde ik nog niet tot deze elitaire satellietengroep. Het zou dan ook van een onvergeeflijke aanmatiging getuigen als ik me, hoewel ik ter wille van De Blauw niet minder bereid was een glimlach te veinzen of met blinkende ogen ja te knikken, zonder een uitnodigende wenk bij het kringetje zou aansluiten. Dus liep ik door. Alsof ik niets beters te doen had dan me, zoals de eerste de beste knul alhier, een tweede glas Royale Touch met sappig fruitje van verse kumquats te laten inschenken. Terwijl de barkeeper hiermee bezig was, draaide ik me om en posteerde er met de zelfverzekerde koelheid van de harde bink, die volop bezig is het  te maken in dit leven. Van jongs af eraan gewend hele melkwegstelsels aan je oog te zien voorbijtrekken, raak je niet dadelijk van slag als er toevallig een Duitse Venus in het vizier komt. Mijn oog was beslist wetenschappelijk neutraal en onbevangen. Dit wil zeggen dat ik niet toegaf aan mijn eerste indruk door, zonder op tekortkomingen te letten, te gaan steigeren voor een weinig geziene vorm van schoonheid, zoals zij die naar mijn gevoel uitstraalde.

   Dat ik mijn glas voor slechts driekwart gevuld kreeg, belette me niet mijn tijd te nemen voor enkele minpunten. Objectief gezien kon men de Duitse struis noemen. Voor mij persoonlijk betekent dat geen strop. Uitgemergelde skeletten horen in een kist, diep onder de zoden. Een bolle boezem belooft overvloed. Mijn blik daalde naar de volgende welving, - haar buik. Ook die zag er volgens de gangbare normen te mals of weelderig uit.

   Gangbare normen! Laat die grijze klootjes van onbenullige meteorieten uit hun nek kletsen! Laat ze bij de eerste aanraking met de dampkring opbranden en tot stof verpulveren! Liever ontblootte mijn koortsachtige verbeelding een intiem moment van haar toestemming, zodat ik mijn hand er ongehinderd overheen kon leggen en de vlezige veerkracht voelen: een mateloos Vergnügen, aangenaam begeleid door haar mij aanmoedigende, speelse gilletjes.

   Haar gezicht wil ik niet beoordelen. Dat gaat zoals bij het voorkomen van planeten: elk gelaat, of dat nu blauw, rood, of wit is, kan er de ene nacht mooi dan weer lelijk uitzien. Praat me nog minder over make-up of haarkleuren! Het zijn eerder de innerlijke stemmingen die men moet beoordelen. Aangezien deze Venus Hoogduits sprak en eerder bleek van huid was, zou men een blonde vamp verwachten. Vandaar mijn vermoeden dat de ravenzwarte tressen, loshangend achter haar forse schouders, geverfd moesten zijn, precies zoals bij de Koningin van de nacht uit Mozarts Die Zauberflöte.

   Bedenkend dat ik het voorlopig met minder schoonheid moest stellen, begaf ik me, omzichtig vanwege het gevulde glas in mijn hand, weer naar Justine, mijn vertrouwde gesprekspartner. Afgaand op de Hoogduits vallende klankenrij nam ik dezelfde weg terug. Net voor die Venus opnieuw achter De Blauws beulse heuvelrug wegdeemsterde, ving ik nog een wonderlijke glimp op van het fijne beha-lintje, dat haar volle schouders smaakvol in twee congruente parten deelde. Ik proefde een laatste druppel schoonheid en onderging in één oogwenk de vluchtige bloei van het leven zelf.

   ‘’t Is toch niet doordat jij je stom verveelt dat je weer verliefd moet worden!’ hoorde ik de eeuwige scepticus in mij. Mijn voorhamer sloeg dat lastige kereltje in één klap de schedel in.

   Vanaf hier wist ik wat ik met mijn leven moest aanvangen.

  




zondag 18 juni 2023

TWEE HOOFDEN (Roman)

 Als privédetective Joseph Reinhout wordt uitgenodigd op de lijkschouwing van een onthoofde vrouw, van wie hij in opdracht van haar echtgenoot al enkele dagen bewijzen verzamelt dat zij hem ontrouw was, komt hijzelf in nauwe schoentjes te staan. Niet enkel circuleert er bij de politie een compromitterende foto van hem met die dame. Onder zijn bed wordt ook een bebloede machete gevonden met daarop zijn vingerafdrukken. De plot wordt nog ingewikkelder als zijn oude vriend en diens vrouw tijdens hun vakantie in Oostenrijk met hun wagen in een ravijn storten. Dat het hoofd van die vrouw niet wordt teruggevonden, stelt Joseph voor een tweede raadsel. Om de zaken in zijn eentje op te lossen, probeert hij uit de handen van de politie te blijven.

Nieuw in het genre is de introductie van een levensecht personage wiens eigenzinnig karakter evengoed via zijn speurwerk als privéleven aan het licht komt. Het uitgebalanceerde evenwicht tussen diens uiterlijke waarnemingen en rijk innerlijk leven, houdt het verhaal over de ganse lijn fris en voor de lezer herkenbaar, alsof hij het zelf beleeft. Verhelderend is Josephs vereenvoudigde kijk op de wereld; al maken ook zijn zwakheden, angsten, obsessies en twijfels hem door en door menselijk.

Fragment:

Vreemd hoe Joseph ondanks de spanning van het wachten nog oog had voor de verkeerslichten en voor alles wat er langs de weg gebeurde. Als hij een eenzame wolf was, dan heette dit zijn jachtgebied. Daar achter het stuur van een passerende wagen een jakhals, ginds een troep buffels. Op het einde van de rit stonden meedo­genloze jagers hem met hun geweren op te wachten. Hij kende dit levensgevaar­lijke, onherbergzame terrein door en door. Hij kende de mens, heer­ser over tankstations, over industrie­terreinen, over villa's langs de open­bare weg, over scholen, bankge­bouwen, supermarkten, vijvers, sloten en kanalen. Hij, de man die al jaren bezig is het geweld waarmee dit alles wordt opgebouwd met de koelheid van een onpartijdige te registreren, hij heeft zich nu voor het eerst schul­dig gemaakt door zelfzuchtig in te gaan op zijn eigen menselijke ge­voelens. Dus zal recht geschie­den! De horde zal zich op zijn kadaver stor­ten.

vrijdag 24 maart 2023

Parijs, de beesten (Roman voltooid in juni 2023)

Privédetective Joseph Reinhout wordt door zijn werkgever uitgestuurd  om een ogenschijnlijk verwende, van huis wegglopen rijkeluisdochter terug te halen. Het enige waarover hij beschikt zijn de brieven van haar correspondent Etienne, student aan de Parijse Sorbonne. Al snel komt hij erachter dat hij de hele tijd zelf door een geheimzinnig heerschap wordt geschaduwd.

   Het begin van een verrassend série noire verhaal, gezet op lichtvoetige toon, waarin actie, reflectie, drama, liefde en uiteraard ook Parijs de sfeer scheppen. Naast een ingenieus opgebouwde plot rond een criminele bende van vier, leidt de roman, door tussenkomst van nauw met elkaar verweven zijsprongen naar het ongewone dagelijkse leven en de menselijke fantasie, vanzelf tot een geloofwaardige inhoud en afgeronde vormeenheid.