donderdag 27 november 2025

De Afwezigheid hoofdstuk 8: Grote Ontdekkingen

Het wat statige, goed onderhouden gebouw waarin de kantoren van de plaatselijke gerechtelijke politie voorlopig zijn ondergebracht, bevindt zich midden een lange, bochtige rij herenhuizen waartussen het nauwelijks opvalt; tenminste, ik ben er al honderd keer voorbijgereden zonder dat het mijn aandacht trok.
   Ik kwam er aan in het gezelschap van een Italiaanse schone. Aanvankelijk speet het me dat ik voor ons vervoer niet langer van Jespers’ witte Jag gebruik mocht maken. Graag had ik op haar een gunstige indruk gemaakt. Maar later, toen ik op zoek ging naar een geschikte parkeerplaats, achtte ik me gelukkig de eigenaar te zijn van een kort, langs de voor- en achterzijde ingedeukt Fiatje. Dat de zitplaatsen erg dicht tegen elkaar zijn ingebouwd, bleek bovendien een tweede voordeel. De dame heeft lange benen die vanonder haar kort, hups rokje best gezien mogen worden, maar waarmee zij in de auto nauwelijks blijf wist. Soms duwde zij haar leuke knieën naar het portier, soms ook in de richting van de naar een parkeerplaats zoekende chauffeur.
   Ik bel aan. Wij worden binnengelaten in een ontvangkamer waar door een vrouwelijke bediende eerst naar onze papieren wordt gevraagd. ‘Heeft u een afspraak?’
   ‘Ik zou onderzoeksrechter Marchand willen spreken!’
   ‘Het spijt me, hij is op vakantie!’ Zij duwt de papieren weer in mijn handen, opent de deur om ons op straat te zetten.
   ‘Hoezo? Is er dan niemand om hem te vervangen?’
   Een tweede vrouwelijke bediende komt juist achter een andere deur vandaan. ‘Mijnheer Marchand is sinds vanmorgen terug.’
   Ik hoor een zekere tegenzin; maar de eerste kan er niet langer onderuit: zij neemt telefonisch contact. Daarna deelt zij ons mee dat we op de eerste verdieping voor het derde kantoor links moeten wachten.
   Het is een treffer dat daar naast de deur een zitbank staat en dat Mona’s zus aangenaam gezelschap is en een praatster, want de onderzoeksrechter laat ons eindeloos geduld oefenen. In gebroken Engels heeft zij het over zichzelf en over haar opwindend huwelijksleven met een befaamde, in schoenen gespecialiseerde modeontwerper Fabio Cercli. Daarnaast geeft zij voor nieuwsgierig te zijn naar mijn beroep.
   Wij zitten al een kwartier te wachten als zij vraagt hoe mijn gezin eruitziet. Ik toon haar een fraaie foto van mijn Isabelle toen ze slechts negenenzestig woog. Net dan zwaait de deur open. Dat langdurige gesprek in het Engels heeft me danig vermoeid. In afwachting om eindelijk tot directe handelingen over te gaan, volgen we nog een poosje het zwaarwichtig gedoe van die stroeve ambtenaar voor hij klaar is om te luisteren.
   Ik verwijs naar het verse dossier van Niessen dat ik bovenop zijn bureau heb opgemerkt, en stel me voor als de man die deze zaak aan het rollen heeft gebracht. Daarna zeg ik dat we namens de ouders van de verdwenen Matthias Kolbe zijn gekomen om diens dossier in te kijken.
   De onderzoeksrechter grijpt een bundeltje dat naast dat van Niessen even weinig lijkt te bevatten en houdt het angstvallig gesloten door zijn hand erop te laten rusten. ‘Het is niet toegestaan dat zulke stukken aan de openbaarheid vrijgegeven worden,’ zo lijkt hij een wettekst op te zeggen. ‘De privacy van het slachtoffer en de getuigen moet boven alles beschermd worden.’
   Steeds als de wet er voor iets tussenkomt, beukt mijn hoofd tegen een muur aan; zulks weet ik uit ervaring. Dus grijp ik meteen naar de grofste weermiddelen: ‘Mijnheer, luistert u even! De verdwijning van haar zoontje heeft mevrouw Kolbe zwaar aangegrepen. Ik weet niet of u al op de hoogte bent: na die onverkwikkelijke geschiedenis met dat losgeld heeft zij haar pols overgesneden. Heus, zij is er vreselijk aan toe! Als het kind niet binnen enkele dagen teruggevonden wordt, vrees ik het ergste voor haar.’


‘Wat wilt u precies weten?’
   ‘Hoever staat het onderzoek?’
   ‘Eerlijk gezegd, het onderzoek staat nergens. Wij hebben op een aanwijzing tientallen huizen in Wallonië vergeefs doorzocht. Wij hebben alle hotels aan de kust een robotfoto toegestuurd, samen met een in te vullen vragenlijst.’ De ambtenaar opent het mapje en schuift twee bedrukte vellen naar mijn kant. ‘Ziet u, de vragen hebben vooral te maken met de verblijvende gasten op de dag voor en na Matthias’ verdwijning. Zij zijn zonder uitzondering behoorlijk ingevuld en teruggestuurd; sommige zelfs vergezeld van fotokopieën van het register. Aan de hand daarvan hebben wij meer dan honderd personen ondervraagd, echter zonder resultaat.’
   ‘Krijg ik een lijst van die hotels?’
   ‘Wat wilt u daarmee beginnen? Als u al die adressen nog eens persoonlijk wilt aflopen, bent u een maand bezig! En waarom zouden die hoteliers informatie achterhouden? Zij hebben er geen belang bij.’
   ‘Toch zou ik graag over die lijst beschikken!’
   ‘U krijgt fotokopieën!’ De man neemt zijn documenten terug om er andere voor in de plaats te gooien. Ik begrijp dat hij ongeduldig wordt, al is dat geen reden om me af te bekken.
   ‘Het is maar pover, wat u gedaan heeft!’ merk ik grimmig op.
   ‘Wat dacht u? Wij kunnen niet zomaar de straat op lopen en toevallige voorbijgangers ondervragen!’
   ‘Dat is het antwoord van een ambtenaar die enkel gelast wordt zijn plicht te doen; niet dat van een mens die oog heeft voor het lijden van zijn naaste. Als het uw eigen kind was, zou u een naald in een hooiberg zoeken! Zeg eens: wie werd er met het onderzoek gelast terwijl u met vakantie was? En waarom zijn de ouders van Matthias niet eerder van deze droeve stand van zaken op de hoogte gebracht?’
   De hoogverheven ambtenaar klemt zijn kaken op elkaar, lijkt verder onbewogen. Hij staat op.
   ‘Wilt u weggaan, mijnheer... – Hoe is uw naam?’
   ‘Reinhout! Daar! Als u dat dossier van Niessen opent, zult u mijn naam meer dan eens aantreffen!’
   ‘Wilt u weggaan voor ik u beticht van smaad aan het gerecht!’ Met een ruw gebaar wordt voor ons de deur geopend.
   De dreigende toon heeft mijn eer gered. ‘Vieni!’ zeg ik tegen Francesca. ‘Vieni!’
   Weer op straat voel ik me minder zeker van mijn stuk. Nu heb ik wel een lijst van alle hotels aan de kust. En zoals Marchand zei: die hoteliers hebben er geen belang bij te liegen.
   Wij rijden weg. Ik weet niet waarheen ik rijd. Ik ben diep in gedachten en ondertussen doorkruis ik heel wat straten. Af en toe blijf ik staan voor een verkeerslicht of om een andere auto voorrang te verlenen.
   Als die zwangere vrouw op de robotfoto niet van de kust afkomstig is, heeft zij een hotel genomen, of een kamer bij particulieren: zoveel is zeker. Want volgens de krantenknipsels had zij daags voordien in Oostende ook al een kind willen ontvoeren. Al ziet de zaak er hopeloos uit, ik moet volharden! Ik moet aan Matthias denken, en aan wat zijn arme moeder gezegd heeft: dat het onderzoek moet doorgaan, wat het ook mag kosten. Er is geen alternatief.


Dame Francesca krijgt door hoe laat het is. Zij wijst erop dat ik op weg ben naar de Kolbes en vraagt naar mijn plannen.
   Ik vertel haar dat ik haar terugbreng, omdat ik dadelijk in mijn eentje voor het gewone werk naar Oostende vertrek.
   Zij reageert geschrokken, alsof ik haar wil afschepen.
   Ik leg haar uit dat zij me niet langer kan helpen, en dat mijn beroep erg saai is: dat je ’r eindeloos geduld voor moet opbrengen om steeds opnieuw rond te lopen, van deur tot deur, inlichtingen te vragen, zich daarbij als een bloedzuiger of zeurpiet op mensen vast te zetten en het zolang met je vragen vol te houden tot er misschien eentje zijn mond voorbijpraat. Daar de negatieve kanten van mijn beroep haar niet lijken af te schrikken, voeg ik eraan toe dat de mensen doorgaans een erg vertekend romantisch beeld hebben van privédetectives. Dat komt omdat zij op een leugenachtige wijze beïnvloed worden door het bekijken van kortdurende, spannende tv-feuilletons. Maar dit brengt Francesca niet van de wijs.
   Terwijl ik mijn weg vervolg, zeg ik haar boudweg dat zij me voor de voet zal lopen. Dat ik liever in mijn eentje te werk ga, daar ik anders te zeer afgeleid word, of vermoeid raak door het gepraat. Maar alles wat ik zeg, lijkt op haar juist een omgekeerd effect te sorteren. Zo dringt zij erop aan om mijn bezwaren opzij te schuiven, wat ik halsstarrig weiger. Dan gooit zij het over een andere boeg. Zij wordt grof. Begint me zelfs te beschuldigen. Beweert dat zij me niet vertrouwt. Zegt dat ik mijn incompetentie wil verbergen. Eindigt ermee dat ik een botterik ben en een vrouwenhater.
   Aangezien onze wegen zich weldra zullen scheiden, doe ik geen moeite haar scheldwoorden te ontwijken. Pas als zij er met de ogen van een gekwetste vrouw aan toevoegt dat ik haar onaantrekkelijk vind, word ik verleid haar woorden te weerleggen. Meer nog: ik bega een stommiteit. Ik durf te beweren dat ik nog nooit eerder met zo ’n elegante dame in een auto heb gezeten. Daar zij weigert in mijn oprechtheid te geloven, hoor ik me plotseling zeggen dat zij, aangezien dat verblijf in Oostende wel een paar dagen zou kunnen duren, een valiesje moet pakken.
   Daar ik thuis ook wat spullen heb op te halen, geef ik haar drie kwartier. Doordat we in Oostende wat kilometers te lopen hebben, raad ik haar aan haar hoge naaldhakken te wisselen voor stevige gymschoenen. En dat gewaagde rokje van haar vind ik evenmin geschikt. Met mijn blik naar haar blote knieën wijs ik haar erop dat het momenteel hard stormt aan de Noordzee. ‘Bovendien,’ vertaal ik met een kuchje, ‘ben ik een uiterst gevoelig man. Een getrouwde man, weet je wel!’


Een uur later zitten we op de autosnelweg Antwerpen-Gent. Mijn ingekeerd zwijgen heeft een heilzame uitwerking op haar. Pas in de buurt van Lokeren wordt weer wat gezegd. Francesca vraagt zich giechelend af of mijn echtgenote weet dat ik in gezelschap verkeer. Ik vertel haar dat ik Isabelle niets heb gezegd omdat zij van nature achterdochtig is, ook al is daar geen enkele reden toe.
   Met die uitleg kan Francesca het een tijdje stellen. Maar voorbij Gent komt zij opnieuw met een vraag die ik als volgt zou vertalen: ‘Als ik het goed begrijp, ben jij een man met ouderwetse principes, – word jij door andere vrouwen liever met rust gelaten?’
   ‘Principes: nee! Met rust gelaten: ja! Ik heb een goed huwelijk. Ben na dertig jaar nog steeds dol op mijn eigen vrouw. Waarom zou ik me wat op de hals halen?’
   ‘Fabio zou je een onnozelaar noemen!’
   Ofschoon ik die opmerking helemaal niet leuk vind, besluit ik haar te nemen voor wat zij is: een slogan voor de nieuwerwetse moraal die buitenechtelijk seksueel vertier aanmoedigt. ‘Moet Fabio weten!’ reageer ik droogjes. Zelf zit ik nog steeds met Marchand in mijn hoofd, met wat hij gezegd heeft over de hoteliers: dat zij er geen belang bij hebben informatie achter te houden.
   Het wordt weer een minuutje stil. Dan gebruikt zij een term dat ik niet goed begrijp, een woord dat ik in het Nederlands als ‘knoest’, of ‘ruwe bast’ zou aanduiden. Dus zo: ‘Ben jij me ’n ruwe bast, man!’
   Ik zeg haar dat zij het bij het verkeerde eind heeft, want dat mijn wereld er een is van sterke emoties; zodat ik er soms last van krijg, wat ik niet wil. Ik vertel haar dat ik onophoudelijk aan haar zusje in Sint-Antonius moet denken, en aan Matthias, en dat het me voorkomt of ik een zending moet vervullen. Ik vertel Francesca dat de zending van me eist dat ik vrij en onbevangen te werk ga, wat me helpt niet verliefd op haar te worden. ‘Daarnaast,’ voeg ik er tot slot aan toe, ‘heb ik ook mijn beroepseer: hoe ik het speuren aan boord moet leggen, daarover tast ik voorlopig nog in ’t duister; niettemin blijf ik om een onbekende reden in mezelf vertrouwen, en houd ik vast aan het geloof en de hoop dat ik mijn opdracht tot een goed einde breng.’
   Ik laat het toeval een handje helpen. Oorspronkelijk lag het in mijn bedoeling de auto in de buurt van het Oostendse treinstation te parkeren, maar door een wegomlegging komen we op de verlaten dijk achter het casino terecht: voor Francesca haar eerste kennismaking met de Noordzee. Nog voor ik mijn voet op de straatstenen heb gezet, staat zij al bij de borstwering naar de oneindige watermassa te kijken. Een barse wind jaagt de reusachtige wolken boven zee met grote snelheid landinwaarts en verandert het vrouwtje in een nietige barbiepop met één hand bovenop haar hoed en fladderende speelgoedkleertjes.
   Ik voeg me bij haar, haal diep adem en strek mijn rug achterwaarts, zoals ik meestal doe na een lange autorit. Er staat een ruwe zee met metershoge golven die een weinig voor de dijk met ongelooflijke kracht tegen elkaar aanbotsen, zodat het razende, schuimbekkende water torenhoog wordt opgestuwd en telkens eindigt in een val van miljoenen witte druppels.
   Terwijl ik daar zo sta, overrompeld door de overweldigende schoonheid van ontketende natuurkrachten, hoor ik Francesca’s nietige stemmetje schreeuwend tegen het geraas van de golven. Van al die wegwaaiende Italiaanse woordjes is er maar één dat ik duidelijk heb verstaan: ‘Fabio!’
   Wou zij een herinnering aanroepen? Een wens uiten? Maar dan keert ze haar gezicht met ’n gekwelde blik naar mij en begint weer in het Engels. ‘Het is goed dat jij aan Matthias denkt. Want bij mij is het anders: ik ben van Fabio weggelopen!’


Haar woorden verbazen me weinig. Ik had al eerder verwacht dat zij me zouden worden toegeslingerd, als de noodkreet van een drenkelinge. En ook had ik verwacht dan machteloos te zullen blijken, daar ik niet over één reddingsboei beschik om haar toe te gooien. Waarschijnlijk verwacht zij troost of woorden van belangstelling. Maar ik ben niet goed in grote woorden. En ik wil ook niet meer weten dan wat ik weet. Daarom leg ik mijn warme rechterhand bovenop haar koude linker rond de ijzeren borstwering. ‘De zee komt op. Vanavond is het springvloed, dan komen we nog eens een kijkje nemen! Zullen we...?’
   Wij lopen door de Oostendse straten.
   ‘Ons huwelijk heeft alles van een worstelkamp,’ merkt Francesca op. Ik hoor er de vraag in om met haar moeilijkheden verder voor de dag te mogen komen, wat me vervult met tegenzin.
   ‘Alsjeblief, bespaar me de details. Het zou voor ons beiden mooier, aangenamer, juister zijn als je Italië niet naar Oostende bracht. Door mijn beroep kom ik al genoeg met de ongeoorloofde slagen van zulke worstelkampen in aanraking! Ik kan je ook geen raad geven. Een mens moet in zijn leven alles zelf doen! Kijk, ginds op de hoek hebben we al een hotel! Zullen we daar beginnen?’
   Alle grote ontdekkingen gebeuren in een flits. Doordat hij het dekseltje van een kookpan omhoog zag wippen, bracht Edison een trein aan het rollen. Einstein kwam tot de relativiteit van het tijdsbegrip terwijl hij kijkend naar een torenklok op de bus stond te wachten. Als het inzicht er eenmaal is, komen de gepaste formules later vanzelf, zeg ik altijd. Mijn ontdekking is wel van een gans andere aard, en ook veel bescheidener, zodat ik, om niet te blozen, op zoek ga naar een gepastere vergelijking. Tot zolang houd ik het bij een kleine ontdekking.
   Wat Francesca ook gezegd had, mijn gedachten waren nog steeds bij mijn kansberekening om succes te oogsten. Die kans zag er bedroevend klein uit. Maar dan doe ik plotseling die ontdekking. Ik zal het hele verhaal doen. Maar alsjeblief: lach niet! Want wat ik je nu ga vertellen, ligt zo voor de hand dat je je zult afvragen hoe het mogelijk is dat ik daar niet eerder aan heb gedacht.
   Wij betreden dat eerste hotel. Ik maak me aan de man achter de balie kenbaar. Toon hem de vragenlijst die hij van de gerechtelijke politie in verband met de verdwijning van Matthias Kolbe heeft ontvangen, die hij dus netjes had ingevuld en teruggestuurd. De hotelier is een man met een dikke, naar omhoog gekrulde snor. Hij lijkt me vriendelijk en bereidwillig. Ik vraag hem of ik zijn register eens mag inkijken. Hij opent het bij de al eerder door het gerecht gevraagde datum en schuift het onder mijn neus.
   ‘Neemt u mij niet kwalijk dat ik er nog eens op terugkom,’ zeg ik. ‘Heeft u die dag echt niet meer gasten gehad?’ Ik toon hem nog eens de robotfoto.
   ‘Waarom zou ik liegen? Gelooft u mij, ik vind het vreselijk eng voor dat kind en voor die ouders!’
   ‘Ja, waarom zou u liegen? Dat beweerde de onderzoeksrechter ook...’ De man met de naar omhoog gekrulde snor ziet er oprecht uit. Ik moet hem wel geloven. Maar, zo schiet het me onverwachts te binnen, misschien heeft hij iets anders te verbergen, en zou dat een reden kunnen zijn waarom hij niet met de waarheid naar buiten durft komen. En zie, dan gebeurt het. Na mijn dagenlang broeien op allerlei mogelijkheden, is mijn volgende vraag als een vrucht gerijpt, valt zij plotseling als een appel uit de boom. ‘Heeft u niet een tweede register?’
   ‘Wat bedoelt u?’
   ‘Ik bedoel: een register dat u liever niet aan de fiscus laat zien, en dus ook niet aan de gerechtelijke politie! U mag me vertrouwen. Ik ben hier enkel in opdracht van de ouders!’
   ‘Wel, ik ben blij dat u met deze vraag op de proppen komt. Want nu kan ik u met de hand op het hart verzekeren dat ik, als er zo ’n register zou bestaan, geen moment zou aarzelen het boven te halen.’
   Het ontkennend antwoord maakt weinig uit. Ik heb nu iets waarop ik kan voortborduren.


Wij hebben Oostende gezien. Oostende bij de Noordzee. Wij zijn op het verlaten strand geweest. Wij hebben langs de jachthaven gelopen. Wij hebben het vertrek gezien van twee grote boten naar Engeland. Wij hebben Oostende in al onze botten gewaargeworden, Oostende tot onze onderste longkwabben ingeademd.
   Oostende stinkt! Stinkt naar de zee, vis en mosselen. En toch werd ik telkens diep getroffen als ik mijn blik naar de jagende wolken stuurde, of als ik op de pier stond en mijn ogen langs de nietige huisjes gleden om te blijven rusten op de kolkende, tegen de stenen rand aan beukende watermassa.
   Ik keerde dikwijls naar de verlaten pier terug om weer moed te verzamelen alvorens terug te keren naar de hoteliers die me hadden gekwetst door hun botweg negatieve antwoord, door hun onverschilligheid, door de enorme brutaliteit waarmee ik werd afgescheept als ik naar een tweede register vroeg.
   Om het onderzoek sneller te doen verlopen, had Francesca voorgesteld om een aantal hotels voor haar rekening te nemen.
   Zoals afgesproken troffen we elkaar weer bij zonsondergang, precies op de plaats waar we vertrokken waren. Toen ik er aankwam, zag ik haar naar de vervagende einder staren. Weer omsloot mijn warme rechterhand haar koude linker. Weer zette Francesca een krachtig stemmetje op; maar nu het springvloed was, kon het nog minder tegen het geraas van de ziedende zee en de rukwinden optornen. Haar woorden waaiden weg, en ik verstond alleen een zekere moedeloosheid, zodat ik meteen wist dat het op de adressen waar zij geweest was, evenmin iets had opgeleverd. Mijn ogen peilden een verte die ons misschien enkel maar teleurstelling of ongeluk zou brengen. Ik voelde een innige verbondenheid en de behoefte Francesca tegen deze springtij van de vertwijfeling in bescherming te nemen. En toch had ik enkel mijn warme hand liefdevol rond de hare.
   Als je de mensenwereld zou zien als een zeskoppige, vuurspuwende draak, moest je wel over een soort van toverkracht beschikken. Zonder het beest te veroordelen, wist ik dat het bestaat uit zwakke of slechte mensen, maar dat dit juist de reden is waarom iemand zich moest opwerpen als integer genoeg om het geloof in zichzelf te bewaren en de strijd aan te gaan door geen duimbreed van zijn zending te wijken.
   Wij stapten in de auto. Afgeschermd van het geweld boven de zee en van al dat andere geweld waaraan wij die dag hadden blootgestaan, gaf Francesca me een kaartje van een hotel met de woorden dat zij er twee kamers had besproken: niet enkel omdat de eigenaar ervan blijk gegeven had uitermate behulpzaam te zijn, maar vooral omdat het drie sterren had en uiterst gezellig was. Ik bracht haar op de hoogte dat mijn werkgever slechts bereid was voor tachtig euro in de kosten tussenbeide te komen. Francesca lachte dat het haar geen barst kon schelen als die man daardoor regelrecht op een bankroet afstevende: als we voor vanavond maar een luxueuze kamer hadden en een leuk soupertje bij gezellig kaarslicht. Want zij had ook een tafel gereserveerd.
   Francesca gaf me een uur. Dat wil zeggen: ik moest haar een uur geven om zich op te maken. Ik profiteerde ervan om een bad te nemen en een schoon hemd aan te trekken, maar dan restte er nog een halfuur. Ik zat in de lounge bij een glaasje port achter een geopende krant, proberend mijn tijd aangenaam door te brengen, wat niet lukte. Doordat ik een aantal hotels aan haar had overgedragen, overviel me het nare gevoel dat er een of ander aan mijn controle kon ontsnapt zijn. Ik had gezien hoe zij met de hotelier flirtte en kon me moeilijk voorstellen dat zij hem op de lastige vraag of er nog een tweede register bestond, wel serieus had voorbereid.
   Mijn wachttijd werd nog langer! Om tien na acht stapte ze uit de lift: een Italiaanse droomprinses, paraderend in een zwart jurkje dat nauw rond haar lichaam aansloot en zo diep gedecolleteerd dat het grote delen van haar borst en haar romp onder de oksels bloot liet.
   Een dag of tien geleden was ik in een hoerenkast waar ik, geflankeerd door mijn schoonzusje Bettine, met succes de rol van een meesteroplichter had gespeeld! Door galant op te staan, een stoel onder Francesca’s zitvlak te schuiven, haar de kaart te overhandigen, was het nu de beurt aan een filmvedette of industrieel. Daar zij erop stond alles te betalen, kon ik zonder blikken of blozen het duurste op de kaart nemen. Maar doordat er dit keer geen nood aan was, lag de komedie me niet zo. Ik was nog niet vergeten dat Francesca me had beschreven als een ‘knoest’ of ‘ruwe bast’.
   De knoest had trek in gebakken worst met gekookte aardappelen en spruitjes; maar hier stonden enkel culinaire hoogstandjes onder Franse benamingen op het menu. Ik besloot te beginnen met velouté de céleri-rave om daarna rustig af te wachten hoe het minst dure gerecht op de kaart heette.


Zoals ik al had gevreesd, probeerde Francesca van de situatie gebruik te maken om het onderwerp Fabio weer aan te kaarten. Ik hoorde dat hij haar met andere vrouwen bedroog. Daarna vernam ik dat ook zij een verhouding had, - met Alberto; zogezegd om de jaloezie van haar man te wekken: opdat hij zijn aandacht weer op haar zou richten. Jammer genoeg was Alberto tot een ernstig probleem uitgegroeid. Hoewel haar minnaar een vrouw had en drie kinderen, wou hij gaan scheiden en met haar opnieuw beginnen. Als Francesca weigerde meer voor hem te zijn dan een gewillige ***, zou hij zich van kant maken. ‘Maar ik zie geen heus verschil,’ ging zij door, terwijl de kelner, die vast ook Engels verstond, een lepel velouté in onze borden schepte. ‘Mijn lijf, dat ben ik toch, - of niet?’
   ‘Yes! Bon appétit!’
   En na de — moet ik toegeven — overheerlijke velouté: ‘Het kan jou allemaal weinig schelen, hé?’
   ‘Jawel, maar door mijn beroep heb ik die dingen al zo vaak gehoord. En als ik niet oplet, word ik er zo vreselijk moe van!’
   ‘Moe?’
   ‘De ogen van een speurder blijven enkel fris, of behouden pas het zicht, als ze zich beperken tot het waarnemen van feiten en weigeren door bijkomstigheden beroerd te worden.’
   ‘En wat zien zij hier bij dit kaarslicht?’
   ‘Een vrouw die van spelletjes houdt. Spelletjes in het huwelijk. Spelletjes met een knoestige man aan een mooi gedekte tafel in een sjiek hotel. Neem me niet kwalijk, ik noem het schijnvertoningen!’
   ‘Schijnvertoningen?’
   ‘Schijn is als een vertroebeld glas. Mijn geoefende ogen kijken er dwars doorheen. Doe jij dat ook als je naar jezelf kijkt! Sla dat smerig glas aan gruzelementen!’
   ‘Thank you!’
   Na deze woorden werd het lange tijd stil, zoals in de auto naar Oostende.
   Eindelijk zei ze: ‘Je vergist je in de schijn! In werkelijkheid ben ik smoor op je! Kom vanavond naar mijn kamer! Verwek een kind bij me! Ik heb nood aan een kind!’
   ‘Je moet minder wijn drinken! En als je nog één keer zulke onzin uitkraamt, ga ik buiten op straat een zakje frieten kopen!’
   Nu stond zij, dacht ik, met de rug tegen de muur, precies zoals ik, na een lange dag van vergeefs ronddwalen door de straten, de werkelijkheid om me heen ook aanvoelde; wat ik zou omschrijven als het bereiken van een geestelijk nulpunt. Vreselijk! Ik weet wel: men moet nooit proberen aan zijn ware gevoelens te ontsnappen. Juist daarom hebben wij het soms nodig dat iemand onze huisraad naar het hoofd slingert of ons hevig aan het schrikken brengt; bijvoorbeeld door een emmer ijskoud water over ons hoofd uit te storten.
   Zover was het met Francesca ook gekomen.
   Ik legde mijn hand zoetjes op de hare, verontschuldigde me bij haar voor mijn ruwe bast. Daarmee begon ik, bij wijze van spreken, het puin van de huisraad bijeen te vegen. Ik zag haar aarzelende glimlach na alles wat ik voor haar eigen bestwil had aangericht en besloot haar, om in dezelfde restaurerende termen te blijven na de emmer water, met een zacht doekje weer droog te vegen. De hele avond lang.
   Na de maaltijd besloten we nog een luchtje te scheppen. Eerst werden we aangetrokken door de verlichte gevels van het uitgaanskwartier, maar na wat rondlopen belandden we toch weer op de dijk, waar we met volle longen bleven staan om naar het peilloze zwart boven de zee te kijken.
   Het straatlicht legde een bleek vlak over haar gezicht, zwakjes afgelijnd door het beschaduwde duister van dieper gelegen welvingen, zoals haar fijne kin en haar droevige ogen. Eventjes deed de tragische indruk van haar schoonheid me pijn aan de ziel, wekte het in mij een onbestemd verlangen; wellicht doordat het voluit tot me doordrong dat ik slechts één leven had.
   Teruggekeerd naar het hotel belandden we op de eerste dorpel. Ik legde mijn hand op de hare. Verder wilde ik niet gaan. En geloof me: ik heb haar eenvoudig goedenacht gewenst, — een slaapwel van man tot vrouw, — dat was alles. Heus waar! Ik heb haar verlangende lippen niet gezoend. Ik heb haar uitbundige lijf niet in mijn armen gesloten. Heb me later ook niet op haar kamer begeven! Zoals ik haar Fabio en elke andere rokkenjager liet bevestigen: ik ben een onnozele hals! En misschien kan men mijn keuze inderdaad dwaas noemen. In elk geval was het mijn eigen keuze.


Die nacht werd ik uit een droom gewekt. Ik had duidelijk een mannenstem horen uithalen. Ik knipte de schemerlamp aan en keek verbaasd rond in een lege hotelkamer, zodat ik me ervan vergewistte dat ik voor dat geluid op een andere plaats moest zijn. Niettemin probeerde ik de stem weer samen te stellen. Eén ding wist ik zeker: zijn woorden kwamen uit een donkere diepte. Ook wist ik dat het om een noodkreet ging. Dan werd het lastiger. Ik probeerde me voor te stellen dat de kleine Matthias me had geroepen, wat erop neerkwam dat ik het huilen van een peuter zou moeten verenigen met de wanhopige kreet van een in ’t nauw gedreven, gevaarlijk roofdier. In dat geval zag ik eerder een bokser of worstelaar: een grote man in bloot, gespierd bovenlijf. Alleen raakte ik moeilijk wijs uit dat grauwe gevaarte bovenop zijn schouders; ik bedoel: uit wat zich op het uiteinde van zijn stierennek bevond, waarop normaal een hoofd staat. Eerst meende ik een soort van tatoeage te herkennen; dan ontdekte ik gewoon een kale schedel, maar tot mijn afgrijzen meende ik daarnaast een monsterachtige, in de storm wegvliegende kop van een vleerhond te zien.
   Ik opende mijn ogen. Luisterend naar de huilende wind tegen het venster, overtuigde ik mezelf dat ik een nachtmerrie had.
   Bruut gewekt begon een eindeloze keten van gedachten zich kwaadaardig tegen mij te keren, zodat ik niet opnieuw de slaap kon vatten. Eén ervan keerde herhaaldelijk terug. Ik moest, hoorde ik mezelf besluiten, Francesca toetsen. Ik moest beslist nagaan of zij haar werk goed deed. Morgenvroeg zou ik de baas van het hotel aanpakken. Ik moest dit doen voordat Francesca, zoals afgesproken, om negen uur aan het ontbijt verscheen. Ik zou de man opnieuw de robotfoto onder de neus schuiven. Hem naar het tweede register vragen.


(wordt vervolgd)

dinsdag 18 november 2025

De Afwezigheid, hoofdstuk 7: De wereld zonder knikkers

Vanmiddag keek ik naar de neerhangende kruin van de witte berk. Met een drietal dennen siert hij een hoek van onze voortuin. De zon drong door de optrekkende mist, en tussen de roerloze naalden lichtten zijn wuivende blaadjes vrolijk op boven de rijweg. Het bracht me op de gedachte dat je het zonnetje en de berk en de dennen gewoon hun gang moet laten gaan en dat er dan echt iets moois te beleven valt. Daarnaast vond ik dat onze wijk er rijk en proper uitzag, - het tegengestelde van vrolijk en levendig, zoals de buurt waar Miesje woont. Dat rijke en propere heeft, denk ik, veel met het afgemaaide gras en met de keurig onderhouden rozenperken te maken. Als ik Karel, mijn buurjongen op zijn vrije woensdagnamiddag achter de grasmaaier zie lopen, vind ik het allemaal een stomme, tijdverslindende repetitie, precies zoals dat wekelijkse poetsen van de auto. Ik mag van geluk spreken dat Papa na het avondeten weinig om handen heeft en, opdat het precies naar zijn wens zou gebeuren, liefst alles zelf doet. Zo kan ik met mijn welgevuld, heen en weer schuddend washandje vol knikkers naar de Nadorst lopen, waar de sproetige Omer woont. Omer heeft een dik, ros zusje dat Marita heet. Ik heb haar al eens getongzoend. Maar dat doe ik nooit meer. Want daarna brandde mijn gezicht van neus tot kin drie dagen lang vuurrood. Mama meende dat ik te veel ijsjes had gegeten. Terwijl ze zalf bij me inwreef, liet ik haar in haar wijsheid.
   Soms komt Omer ook bij ons. Felicia laat nooit een kans schieten om hem te plagen. Daarna vraagt zij alles over Daan, de voetbalkampioen die tegenover hem woont.
   Wanneer ik met mijn fietsje uit de bocht kom, de witte berkenstam opmerk en Papa’s auto op de oprijlaan, wat ’s middags zelden voorvalt, word ik verontrust door de beklemmende gedachte dat daarbinnen weer van alles gaande is. Volgens mij is het de schuld van onze voorgevel. Die ziet er te rijk uit en te proper. En daarom vroegen de bandieten voor onze Matthias een losgeld. Ik ben nog maar acht jaar, en toch weet ik veel over die zaak, - meer dan Felicia. Zelfs meer dan Mama. Toen ik er de eerste keer van hoorde, zat ik onder de tafel op het tapijt met de knikkers te spelen. Ik dacht dat de verhalen uit het wilde westen enkel op de tv bestonden. Maar nee, ik hoorde het Mama duidelijk beslissen: ‘Ook al vragen ze het dubbele; betalen doen we!’ Ik keek naar de schoen van mijnheer Treinhout, en ineens wist ik waar de stank vandaan kwam. Treinhout had in Cartouches poep getrapt! Dat uitgedroogde rolletje lag al een week op de oprijlaan, waar de mensen uit hun auto stappen. Elke dag nam ik me voor het straks op te rapen. Daar ik het te druk had met knikkeren, was ’t er nog niet van gekomen. En nu bleek het te laat! Uit angst dat de vieze korst aan die meneers wiegende zool mijn zondagse hemdje zou raken, durfde ik me nauwelijks te verroeren. Ik liet de knikkers rusten, en toen Mama naar de keuken vertrok, deed Papa na zacht aandringen van Treinhout een verhaal waarvan ik, zoals Omer het zo sappig kan uitleggen, geen kloten van snapte. Papa vertelde dat Niessen een drieste cowboy is die leeft in een oerenkot. En hij zei dat de cowboy in tweeën gescheiden is door zijn nieuwe Mercedes en dat zijn kind niet langer bij hem woont.
   Ik vroeg Omer die kloten voor mij eens uit de doeken te doen. Maar eerst: ‘Wat is een oerenkot?’


‘In een oerenkot,’ begon Omer, ‘daar wonen hete wijven. En de venten die daar komen, die veranderen dan in hete bokken.’
   Hé, dat was raar, want zo kreeg ik er nog een tweedelige vraag bij. Ten tweede a: ‘Wat is een heet wijf?’
   ‘Hete wijven, genaamde stoeipoezen, zijn leuke dames zoals... zoals... jouw tante Francesca! Het zijn dames met... Tja, hoe zal ik zeggen?’
   ‘O, maar ik weet het al!’ riep ik. Want zoals iedereen wilde ik ook altijd bij die mooie, lekkere, malse, steeds vriendelijke, lachende, leuk pratende en heerlijk ruikende tante Francesca zijn. Tante Francesca woont in Rome, in de Villa Oriëntali van de rijke onkel Fabio. En vorig jaar toen we er op visite waren, mocht ik op Francesca’s heerlijke schoot zitten en toen ik daar zo al een tijdje zat, veranderde ik ook in een hete bok, zodat ik Omer de tweede vraag b eigenlijk al niet meer hoefde te stellen. Ja, ik wist er alles van, precies zoals mijn tante: want opeens voelde zij iets aan mij, vond zij me als jongen zeker ‘te stijf, te groot, te heet,’ en zij zette het bokje weer op de grond. Na een ondeugend lachje legde Mama al die onbegrijpelijke Italiaanse woorden van tante Francesca aan me uit. Ze zei gewoon dat ik te zwaar geworden was. Ik geloofde haar niet; want welk een vracht had zij niet aan onkel Fabio? Wat het ook mocht zijn; ik heb nooit meer op tantes schoot mogen zitten.
   Ik wilde nog iets aan Omer vragen, maar ik wist niet meer hoe het luidde. Dat kwam doordat Omer, terwijl hij zijn duim tegen de knikker spande, ook in een bokje veranderd was. Hij had mijn tante nog maar één keer gezien. En toen hij vroeg wanneer zij nog eens naar België komt, zei ik: ‘Volgende week!’ en hij schoot er ver naast. Ja, dat komt ervan!
   Nu ik weet dat ik ook een heet bokje ben, hield ik dat over het oerenkot maar voor mezelf. Met Umberto heb ik het over... Ik weet niet waar ik het met Umberto zoal over heb. Gisteravond kon ik de slaap niet vatten. Misschien doordat het te warm was, of doordat de volle maan scheen. Ik liep op mijn blote voeten naar het venster en rukte de draperieën open om in de tuin te kijken. En toen ik het beu werd, stak ik de lamp aan en ging ik weer op het bed liggen. En toen zei ik: ‘Kijk Umberto! Eén toverslag en het wordt buiten stikdonker!’
   ‘Dat komt… omdat jij… de lamp aanknipt. Schijn bedriegt! In de tuin is het nog even helder… als tevoren. Als je me niet gelooft, moet je je hoofd… maar eens naar buiten steken!’
   ‘Ik geloof je wel, maar ik snap er geen kloten van!’
   ‘Van wie… heb je dat woord nu weer? - Kloten!’
   ‘Van Omer!’
   ‘Zeg hem dat het een lelijk woord is. Je mag het niet meer gebruik…!’
   ‘Waarom is dat woord lelijk?’
   Daarmee weet ik ineens waarover ik met Umberto praat. Wij hebben het nooit over iets. Wij lachen. Wij maken grapjes. Wij verzinnen verhaaltjes. Wij redetwisten. Hij luistert geduldig, ja. Hij vertelt me waar Mongolië ligt. Dat een mastodont niets te maken heeft met een masturbator; want dat het een uitgestorven slurfdier is, met reusachtige slagtanden. En soms wijst hij me terecht, dat is alles.
   Met Felicia vlot het beter. Vooral als het over Daan gaat, zoals gister. Dat ging zo: ‘Heb je Daan gezien? Met wat was hij bezig? En heeft hij je iets gezegd?’
   ‘Daan zegt nooit iets tegen me! Hij vindt mij een snotjoch! Hij praat enkel met Pros, Omers oudste broer. Pros verklapte ons geheim over het losgeld aan Omer! Zo hoorde ik het van Omer, al wist ik het eerder dan hij.’
   ‘Zeg eens, wat wauwelen jullie allemaal?’ Ik zag Felicia’s wangen rood aanlopen. De vraag joeg een druppeltje speeksel tegen mijn neus. Gelukkig waren we in de tuin. Niemand anders kon het horen.
   Ik keek rond. ‘Papa had gevraagd je mond te houden, maar je bent ongehoorzaam geweest! En nu weet heel de Nadorst het dat er voor onze Matthias een losgeld werd betaald!’


Dat was vorige week.
   Vandaag is het de eerste schooldag. In mijn boekentas zitten rekensommetjes en invuloefeningen, – gekregen van meneer Swolfs, onze nieuwe meester. Ik kom uit de bocht, bewonder de neerhangende berkentak en terwijl ik Papa’s auto op de oprijlaan zie, duw ik harder op de pedalen, klemmen mijn handen angstig rond het stuur en hoor ik mijn adem jagen en het wrijvende geluid van het voorste wiel tegen mijn verwrongen slijklap: ‘Tak! Hak! Hakketak! Tak! Hak! Hakketak!’
   Ik gooi mijn boekentas in het hoekje van de woonkamer en zie Papa aandachtig bezig stapels bankbiljetten te tellen. Hij heeft een lopend getal in zijn hoofd; dus mag ik hem niet onderbreken om te vragen of die andere keurige hoopjes op tafel ook al geteld zijn.
   Ik heb nog niet gegeten en ik wil graag met Omer gaan knikkeren. Maar de tafel moet nog gedekt worden en Mama ligt languit op de sofa. Zij lijkt in een diepe slaap. Ik zie dat ik nog vreselijk geduld moet oefenen; en ik heb geen geduld, zeker niet nu Omer en ik en heel de klas, al weken in de ban zijn van het knikkeren.
   Ik ga aan Mama’s voeten zitten en bekijk haar gezicht. Haar boezem beweegt nauwelijks. Onder haar dichtgelijmde ogen lopen twee donkere watergeulen, zoals ik soms bij oude of zieke mensen zie. Ik vraag me af in wat voor wereld Mama onvermoeibaar ronddoolt, tussen welke eenzame muren zij met een razend hart naar onze Matthias op zoek blijft. Mijn aandacht wordt getrokken door een verband rond haar pols waarin langs de binnenkant een bloedvlek zit. De lange, benige vingers lijken wit, ijskoud. Ik denk dat Mama onderweg gevallen is en nu met een morsdode hand neerligt. Hé, haar been is nog warm!
   ‘Vierentwintigduizend!’ zegt Papa en schrijft het bedrag op. Hij weet niet dat Mama aan de andere kant van de wereld is, op onbekende plaatsen. En ik kan niet zeggen of het genoemde bedrag veel is of weinig. Het kan me eigenlijk ook niks schelen, zoals het Mama evenmin iets kan schelen, daar zij haar ogen gesloten houdt en alles verlaat wat rond haar beweegt.
   Ik sta op en zeg Papa dat Mama slaapt en dat zij een dik verband heeft rond haar pols.
   Hij draait een wikkel rond elke stapel en propt de stapels in een harde koffer. ‘Laat haar slapen! Wat rust zal haar deugd doen!’
   Terwijl Papa de tafel begint te dekken, komt Umberto in zijn rolstoel het tuinpad af. Ik open de deur voor hem.
   ‘Is de dokter geweest?’ vraagt hij aan Papa.
   ‘Hij heeft haar een spuitje gegeven! Zij slaapt.’
   Verder wordt er geen woord meer gezegd. Het heeft nooit goed tussen Papa en Umberto geboterd. Maar zonder Mama gaat het nog stroever. Ik krijg het gevoel van een ondraaglijke spanning, het gevoel dat er, terwijl ik op school was, iets vreselijks moet zijn voorgevallen, waarvoor zij de schuld op elkaar schuiven en nog steeds zo erg boos zijn dat ze hun boterham, ondanks het zwijgend kauwen, met geen macht ter wereld doorgeslikt krijgen. Ik heb het gevoel dat onze gedachten en het brood vermengd worden tot vette brokken kleefstof waarmee wij, met onze mond vol, ieder apart bij Mama vertoeven.
   ‘De dokter zei dat het alarmerend is,’ deelt Papa ons eindelijk mee. Zijn vermoeide stem begon in de helft van zijn boterham en bleef daar steken, als een soort van ongezellige tussenpauze waar hij doorheen moest. ‘Hij raadde me aan haar te laten opnemen.’
   Dit zwijgen van Umberto, daar kan niemand tegenop. Dit is een heel ander zwijgen dan vroeger. Dit zwijgen spreekt harde taal. Dit zwijgen oordeelt bitter: En wat heb je dan besloten?


‘Waar blijft Felicia?’ Mijn vraag die ons op het gemak moet stellen, komt net iets te laat, want daar beweegt iets achter het venster. Met een vleug van blijde hoop zie ik Felicia van haar fiets stappen. Maar dit keer staan haar ogen somber. Haar ruzie met Umberto en nu zeker ook met Daan, lijkt de kersenmond van mijn zus minder zoet te hebben gemaakt. Misschien heeft ze het woord ‘kloten’ gebruikt. Waarom weet ik niet: kloten mag niet van Umberto. Mogelijk misvormt het haar lippen, maakt het ze lelijk of zuur. Maar daar trekt Felicia, nu zij met iedereen ruzie heeft, zich geen he... kloten van aan.
   ‘Dag allemaal!’ Felicia gooit haar jas over de rugleuning van een stoel en voegt zich met een geveinsde opgeruimdheid aan tafel. Na een eerste slok koffie vraagt ze: ‘Is dat smerig geld helemaal terug?’ Nog meer brood, nog meer gedachten, nog meer vettige brokken in onze strot. Het was of ik Mama hoorde. Sinds onze Matthias weg is, en sinds die brief over het losgeld, vergeet zij, telkens het woord ‘geld’ valt, ons er nooit aan te herinneren dat het ‘smerig’ is. Desondanks lijkt Papa hier minder van overtuigd. Dat hoor je aan zijn antwoord. ‘Er ontbreekt nog duizend euro. Maar dat komt ook wel terug!’
   Als Papa zijn boterham naar binnen gewerkt heeft, volgt een mededeling.
   ‘Nu onze Matthias niet op de proppen gekomen is, werd het nog een stuk erger met Mama. Zij is volledig ingestort! De dokter zegt dat het zo niet verder kan! Als zij straks wakker wordt, breng ik haar weg naar Sint-Antonius.’
   Bij het horen van Sint-Antonius schrik ik me verrot. Daar komen allemaal zotten. Of mensen die hun leven beu zijn. Of bijna-zelfmoordenaars. Een tante van Miesje verbleef ook in Sint-Antonius. Zij is er nooit van teruggekeerd.
   ‘Zou... d... dat de beste op... oplossing zijn?’ probeert Umberto Papa alsnog tegen te houden.
   ‘Ja, zou je dat wel doen?’ laat ik me buiten mijn wil in paniek ontvallen. Mijn gedachten snellen in ijltempo vooruit. Oei, als Papa morgen doodvalt, ben ik een wees. Dan moet ik tot mijn twintigste naar het weeshuis! Een akelig, roetzwart gebouw met allemaal uitgehongerde, ruzieachtige jongens, gekleed in te nauwe of te ruime, vieze broeken, zoals deze aan huis maandelijks in zakken worden opgehaald. Ik heb het allemaal op tv gezien: elke donderdag om zeven uur in de reeks over David Copperfield. Het is de hel! Ik bid Jezus dat mij zulks nooit zal overkomen.
   Ik heb nu mijn mond wel dicht. Maar misschien juist omdat ik mijn tanden zo hard op elkaar zet, spuit er water uit mijn ogen. Pas dan begrijp ik wat er met mij aan de hand is. Ik huil! Ik huil doordat ik angst heb. En ik wil eigenlijk liever voor andere dingen huilen: voor onze kleine Matthias, voor Mama, voor allen die hier aan deze tafel zitten; deze tafel die nu als een vliegende schotel door de ruimte scheert en mij alleen laat met het uitbarstende verdriet achter mijn gesloten ogen, met het brood in mijn handen, met de kwak in mijn mond, met mijn dikke kwijl en lange, vieze snottebellen.
   Wat een troost dat Papa me niet in de steek laat! ‘Felicia, haal een schone zakdoek!’ hoor ik hem boven mijn gebogen nek.
   Zijn sterke handen tillen me op uit mijn stoel. Mijn neus wordt omgeven door een fris, gestreken doek, ruikend naar groene weiden.
   ‘Mijn kleine jongen... Hier, snuit je neus!’ En terwijl ik dankbaar gehoorzaam, gaat zijn kalme stem verder: ‘Je moet je over Mama niet te veel zorgen maken, Titus. De dokter zegt dat zij nergens beter wordt opgevangen en begeleid dan in Sint-Antonius.’
   ‘J... Ja...?’
   Zijn strelende hand over mijn wilde haren stelt me verder gerust. Het lijkt of de hand bij elke streek opnieuw ‘ja’ antwoordt. Ja, ja en nog eens ja!
   ‘G... Gaat zij ginds niet dood?’
   ‘Maar jongen... Nee!’ Nee, nee en nog eens nee!


Gister moesten wij van meneer Swolfs voor onze huistaak een kartonnen kubus in elkaar knutselen. Door al dat knikkeren van de laatste dagen, was de opdracht me helemaal ontglipt. Pas vanmorgen, toen ik in de rij stond en mijn klasgenoten het ding op hun vlakke hand pronkend omhooghielden om te tonen hoe mooi ze de gekleurde zijden hadden gevouwen, geknipt en aaneengelijmd, schoot het me te binnen.
   Al tijdens het eerste lesuur vroeg Swolfs me naar mijn knutselwerk.
   ‘Ik heb het thuis laten liggen,’ zei ik, ervan overtuigd dat ik wel een tweede kans zou krijgen. Maar zijn ongelovige blik pinde me muurvast aan mijn leugen.
   ‘Weet je, Titus, omdat je in de buurt woont, krijg je mijn toestemming om het werkje nu meteen te halen!’
   Daar stond ik dan: met lege handen, mijn borst vol angst en beklemming. Als Mozes met zijn staf begaf ik me op weg door de woestijn. Daarmee kon ik de jongens verzekeren dat de vrije wereld niet zo leuk is buiten de schooluren. De huisvrouwen die het wasgoed aan de lijn hingen, de rondrijdende melkboer, de postbode, iedereen die ik tegenkwam, trok strenge ogen, - zo van: ‘Hé, wat loopt dat jochie daar? Zou hij gestraft zijn?’ En terwijl ik de bel van Litzske hoorde en zijn galmende afroepen langs de straat: ‘Mosselen! Pladijs! Schelvis! Sprot!’ begreep ik voor het eerst iets van die ongeschreven, geheiligde orde van de grote mensen, waarin iedereen tijdig op zijn plaats moet aankomen, en dat het vreselijk schande is van deze algemene bedrijvigheid af te wijken, zoals ik door mijn ongepermitteerde aanwezigheid.
   Dat de wereld zo in elkaar steekt, heeft vast zijn redenen. De grote mensen zijn aan de slag op fabrieken of bouwwerven; ouderlingen verdienen het om op een rustbank onder de bomen te zitten mijmeren; kinderen horen op schoolbanken.
   Het schoot me te binnen dat ik hier een jaar tevoren ook tijdens de schooluren had rondgelopen. Daar ik toen wegens ziekte naar huis gestuurd was, had ik geen schaamte ondervonden. Dit keer zag ik er niet uit als een zieke. Daarom zocht ik een andere oorzaak voor mijn aanwezigheid. Ik trok een grimas en drukte een schone zakdoek tegen mijn wang, zodat het zelfs de voorbijgangers aan de overkant van de straat niet moest uitgelegd worden dat ik op weg was naar de tandarts.
   Thuis trof ik niemand, - alleen Felicia. Ingespannen bezig haar betraande ogen in de spiegel droog te vegen, schrok zij vreselijk op. Ik legde haar mijn probleem uit, en omdat ik erg in tijdnood zat, vroeg ik haar me te helpen.
   Wij gingen op zoek naar glad karton, maar vonden enkel wat staaltjes van Papa, - dik golfkarton, ongeschikt om te plooien.
   ‘Laat me maar begaan,’ zei Felicia terwijl ze met een aardappelschiller en liniaal het golfkarton onder handen nam. In een oogwenk vouwde zij een grillig meetkundig lichaam dat mits wat goede wil als een soort kubus kon aanvaard worden. Maar dan moesten de zijden nog aan elkaar gelijmd worden, en hiervoor ontbrak ons het juiste middel. Want op zoek naar plakband had ik in de kelder niets beters gevonden dan een vieze, vettige tape, waarschijnlijk afkomstig van een loodgieter om een lek te dichten. Daar die tape bovendien langs beide kanten hardnekkig kleefde, raakte die zogenaamde kubus, nauwelijks van onze vingers los. Felicia had er nog wat aan willen doen, maar mijn tijd was om.
   Zo keerde ik langs dezelfde straat weer naar school: als een jongen met één kies minder in zijn mond. Litzske kwam juist met zijn bestelwagen de hoek omgedraaid. Door zijn microfoon riep hij me spottend toe, alsof ’t hem toegestaan was te raden wat voor raar ding er aan mijn vingers bungelde: ‘Sprot!’
   Swolfs pakte het voorwerp in dank aan. Maar nu zat hij ermee. Uit vrees dat hij nooit meer van die vuile sprot aan zijn vingers af zou raken, stak ik de neus, het hoofd, de nek en als het kon heel mijn lijf, struisvogelachtig diep in mijn leerboek. Ik had gehoopt dat het daaropvolgende dictee de meester verder zou afleiden, maar tussen twee regels riep hij: ‘Titus, blijf jij straks wat langer in de klas!’


‘Wat wil jij later worden?’ schreeuwde Swolfs, buiten zichzelf. Het was dus waar wat de jongens van vorig schooljaar zeiden: dat hij een barst in de muur kon razen. Zijn strenge ogen hadden alle kleur verloren. Daardoor kreeg ik meer aandacht voor zijn borstelige wenkbrauwen en zijn erg bleke huid.
   ‘Manager, zoals mijn Papa,’ ontsnapte het piepend uit mijn keel. Voor de eerste keer in mijn leven herhaalde ik het vastbesloten: ‘Manager van een groot bedrijf!’
   ‘Dan zul je het anders moeten aanpakken!’ Zijn woede zocht een uitweg. Zo stond hij op het punt me een flinke oorvijg te geven; maar wellicht doordat ik zijn hand niet ontweek, had de leerkracht tijdig ingezien dat hij met lijfstraffen zijn boekje te buiten zou gaan. Zijn plakkerige wijs- en middenvinger pletsten tegen mijn wang. Ofschoon ik niet inzag welk nut het had mijn wang te bevuilen, wilde ik ook wat durven: mijn kleine vingers schoten uit, gaven zijn stoppelkin van hetzelfde laken een broek.
   De geschrokken Swolfs versteende. Het volgende ogenblik schoot hij in een klaterende lach. ‘Zullen we boksen?’ En daar gingen zijn vingers, sneller en krachtiger dan de mijne: Plets! Klets! Plets!
   ‘Wanneer heb je dan besloten om manager te worden?’ hijgde hij, laattijdig verbaasd. De straf was voltrokken. Zijn handen rustten weer op het bureau.
   ‘Vanmorgen, toen ik langs de straat naar huis liep! Ik zei dat het uit moet zijn met dat stomme knikkeren. Ik wil de beste worden van de klas!’
   Ik hield me aan mijn woord: weer thuis schudde ik het washandje volledig uit, zodat mijn rijke schat massaal in Omers begerig gespreide vingers rolde. Ik hoorde zijn uitroep van verbazing bij het vallende geluid van die honderden glijdende glinsteringen. Hij begreep er geen kloten van. Ik juist wel. Het was voorbij en ik zou er geen spijt van krijgen.
   Daarna vroeg ik Papa of ik met hem naar Mama op bezoek mocht in Sint-Antonius. En toen hij ja gezegd had, waste ik mijn handen, kamde mijn haar en ging met mijn leerboek van Nederlandse spraakkunst geopend op schoot, in de auto op hem zitten wachten.
   ‘Ik moet eerst nog even langs het bedrijf,’ zei Papa. Ik vroeg wat hij daar zo laat nog moest uitvoeren. Dat was een vraag van de grote Titus; een vraag waar de kleine, voorbije Titus niet eens aan zou gedacht hebben.
   ‘Om zes uur komt Niessen zijn spullen ophalen. Daarna heb ik een onderhoud met Hamersmidt.’
   Ondertussen wist ik alles over Niessen. Dat hij samen met Donkers het brein was geweest van een lastercampagne tegen Papa. Dat hij van het bedrijf verwijderd werd. Dat er schande over hem gekomen is. Dat hij voorlopig onder elektronisch toezicht rondloopt maar, zoals ik vanmorgen, niet langer in het vertrouwde straatbeeld tussen de huismoeders, de bakker, de melkboer en andere grote mensen, thuishoort.
   ‘Wie is Hamersmidt?’ Ik had de naam van die ijzervreter al vaker tussen Papa en Mama horen vallen.
   ‘Hamersmidt is de directeur-generaal.’
   ‘Hoger dan manager?’
   Toen Papa met een stom knikje ‘ja’ zei, viel me dat erg tegen. Ik was er altijd van overtuigd dat híj alleen over het golfkarton besliste.


Wij reden het bedrijf op. Terwijl we langs de geopende poort passeerden, schrokken we op door een auto die ons met een overdreven snelheid rakelings kruiste. Ik keek om naar het opwaaiende stof en hoorde het knerpen van zijn banden terwijl de auto met een haakse bocht achter de hoek verdween.
   ‘Dat was Niessen,’ zei Papa. Hij legde de auto stil. Niessen uit het oerenkot. Op hetzelfde ogenblik kwam de ijzervreter naar buiten. Een hoge heer. ‘En daar hebben we Hamersmidt!’ Het klonk wat onzeker. ‘Blijf even wachten!’
   Terwijl Papa naar hem toeliep, bleef IJzervreter staan. Daaraan kon je zien wie de hoogste in rang was. Aan de wijze waarop zij elkaar de hand schudden, kon je dat ook al merken. Papa was iets vriendelijker en meer goedlachs. Toen begon een ernstig gesprek; tenminste, ik zag IJzervreters mond ernstig bewegen. Ik veronderstelde dat hij een levensgevaarlijke vraag stelde, - misschien wel over het oerenkot, - en dat Papa de vraag in zijn eigen belang zo goed mogelijk beantwoordde. In elk geval was het antwoord uitgebreider dan de vraag. Ook daaraan kon je zien wie de touwtjes in handen had. Het was zoals bij een bokswedstrijd: aan honderd en één dingen kon je de superieur herkennen. Ik kon mijn favoriet aanmoedigen, ik kon hem in mijn gedachten wel toeschreeuwen: Papa, let op je houding! Laat je niet overbluffen! Pas op voor zijn rechtse! Spaar je krachten! Kom een beetje terug!
   Niets hielp, want ik zag in IJzervreter een ongenaakbare, logge blok graniet waar Papa met zijn schermende woorden, zijn krachteloze mepjes, wat als een dartele vlinder omheen fladderde, zonder iets wezenlijks te treffen.
   Nee, het zat ‘m in de indrukwekkende spierballen van zijn tegenstrever. Het zat ‘m in diens stoere houding. Het zat ‘m in alles. IJzervreter was een zwaargewicht. En daarom bestudeerde ik hem. Want plotseling was het voor mij niet meer genoeg om later ook manager te worden. Eens zou ik op mijn beurt zo ‘n onoverwinnelijke, ijzer vretende mastodont tegen het lijf lopen, en tegen dan moest ik volledig op de hoogte zijn van zijn zwakste plek om hem op het juiste moment en zonder een spier te vertrekken, met één rake klap neer te vellen.
   ‘Eindelijk! Het is allemaal dik in orde,’ glimlachte Papa, zichtbaar opgelucht, daar hij tijdig door de gong of op een andere miraculeuze wijze nog net van een moordende knock-out was gered. Vandaar kon ‘t ook geen overwinning genoemd worden. Want de hele weg naar Sint-Antonius bleef hij ingekeerd zwijgen, alsof hij het nog te druk had om voor zichzelf na te gaan wat er niet goed was aan zijn tactiek, en waar hij dan precies zijn nederlaag op punten had opgelopen.


Hé! Toen ik aan de hand van Papa door de gaanderij van Sint-Antonius liep, botste ik op een miraculeuze verschijning! Moet je horen: nadat ik al die tijd met mijn gedachten bij mijn toekomstig, saai ambt van directeur-generaal had getoefd, probeerde ik me een voorstelling te maken van mijn latere echtgenote. Zij moest knap zijn, mals, goedlachs, vriendelijk. Zij moest lekker ruiken en altijd lekker spannend gekleed gaan. Zo kwam ik erachter dat mijn voorstelling niets anders was dan een kopie van tante Francesca. Vermits ik dus later ook een onoverwinnelijke mastodont zou worden, met een eigen Villa Oriëntali in het noorden, kostte het mij al minder moeite om me voor te stellen dat het gewicht van de bok op haar schoot voor haar best te dragen zou vallen; als het maar een rijke bok was, zoals onkel Fabio.
   Stel je voor: terwijl ik volop aan tante Francesca in het verre Rome dacht, kwam haar bekoorlijke verschijning tussen al die onbekenden hier langs de gaanderij mij totaal onverwachts, welhaast als een miracolo tegemoet! Het miracolo droeg een lange, nauwsluitende jurk die haar dwong korte pasjes te nemen. Haar bovenlijf was gehuld in een ruime blouson met pofmouwen. Haar wit gezicht met de zwarte ogen en de bloedrode lach contrasteerde fel tegen de brede, geplooide randen van haar hoed.
‘Tante Francesca! Tante Francesca!’ Ik liet Papa’s hand los. Gooide me in haar armen. Vreemd genoeg verkeerde zij in het gezelschap van die rare meneer Treinhout, privédetective.
   ‘Dag Reinhout,’ hoorde ik Papa duidelijk. Hoewel hij toch vierentwintigduizend euro aan die man te danken had, schudde hij diens hand koeltjes. Daarna gaf hij tante Francesca twee zoenen, — naar mijn gevoel eveneens vrij koeltjes.
   ‘Spero che non mi biasimerai!…’ Tante Francesca barstte los. Haar vinnige, fel gekleurde spaghettiwoordjes slingerden rond Papa’s nek, zetten hem ononderbroken onder vuur.
   ‘Yes! Yes!’ reageerde Papa als een stijf bevroren Engelsman. Het begon er verdacht veel als een heuse familieruzie uit te zien. Het Italiaans deed me aan wapperende vlaggetjes denken of aan het dwarrelen van gekleurde confetti. En ik was niet alleen met mijn indruk, want alle voorbijgangers hadden het opgemerkt. Sommigen bleven zelfs staan, ervan profiterend om dat leuke, lekker geklede, zuiderse temperament met huid en haar in zich op te nemen.
   Na tien keren ‘Yes! Yes!’ kreeg Papa eindelijk de kans voor wat uitleg. Ik versta geen Engels. Niettemin begreep ik dat hij haar duidelijk wilde maken waarom, voor vrouwen met een overgesneden pols, Sint-Antonius de beste keuze is. Desondanks slaagde hij er niet in tantetje tot rede te brengen. Terwijl zij onverminderd bleef doorgaan, wendde hij zich tot Reinhout. ‘Wat zijn de plannen?’
‘Ik breng haar dadelijk naar een hotel. Morgen stappen we naar Marchand van de gerechtelijke politie voor inzage van het dossier. Zij wil mijn onderzoek op de voet volgen!’
   ‘Waar bemoeit ze zich mee!’ Papa vloekte. Daarop zei hij iets dat ik graag hoorde. Hij keek tante Francesca recht in de ogen, en terwijl hij zijn opgerichte wijsvinger tussen hen verbiedend heen en weer zwaaide, hoorde ik hem in een Engels dat niets had van het droge uit David Copperfield: ‘No hotel! Now, you’re our guest! All the time! Understand? — No hotel!
En tegen Reinhout: ‘Alsjeblief, probeer haar te kalmeren! Breng haar naar de logeerkamer. Straks praten we verder!’
   En daarop met zijn mond weer vol nat Engels tegen tante, als was zij een verdwaald kind: ‘Mister Reinhout will take you to our house now. Understand? I see you later!


Van opzij was het moeilijk te zien of tante een knikje had gegeven. Om die reden hoopte ik dat Papa er voldoende van overtuigd was dat zij het had begrepen; want reeds het volgende ogenblik pakte hij mijn hand en vervolgden wij onze weg langs de gaanderij.
   Papa nam me mee naar een nieuw gebouw met allemaal ruime, witte gangen en deuren zoals in een ziekenhuis; maar in gedachten bleef ik bij mijn tante Francesca die ik straks opnieuw bij miracolo zou tegenkomen.
   Mama lag half slapend in een witte kamer. Zij glimlachte naar ons. Toen ik haar gezoend had, en zij haar mond opendeed om te praten, ontsnapte uit haar borst een krachteloze ademstoot die in de ruimte verloren ging. Ik verstond wel een lief woord, maar zag dat het praten een ontoereikende inspanning vergde. Daarom had ik liever dat zij haar mond hield.
   Papa zette een vrije stoel neer aan het voeteneinde van het bed, zodat ik kon gaan zitten. Ik opende mijn leerboek Nederlandse spraakkunst. Onvoltooid verleden tijd. Hij boog zich naar Mama. Hun handen grepen vast in elkaar. Na al hun tegenslagen had hij wellicht te laat ontdekt dat Mama lag ondergedompeld in een betoverde rivier, zodat zijn hand in de hare ondanks alle bovenmenselijke inspanningen niet langer kon verhinderen dat zij onherroepelijk met een onderstroom wegdreef. Onvoltooid toekomstige tijd. Mama zal doodgaan.
   De wereld is saai en kaal, Titus. Alleen een tweede Francesca brengt verstrooiing! En daarom moet je hard studeren! Wellicht kan niemand uitleggen waarom sommige woorden vies zijn, maar dat de wereld van de grote mensen ook zonder knikkers draait, omdat knikkers daar niet echt in thuishoren, lijkt me duidelijk!
   De gedachte aan een wereld zonder knikkers liet me niet meer los. Het was, zo mag het gerust gezegd worden, de eerste grote ontdekking in mijn leven. Eindelijk had ik iets om met Umberto over te praten.
Om me op het gesprek voor te bereiden, vroeg ik aan Papa waarom Umberto geen directeur-generaal wil worden, waarom hij zijn studies heeft opgegeven. Ik had gewacht tot we in het donker naar huis reden. Met zijn handen rond het stuur en zijn starende ogen strak voor zich uit, zei Papa een beetje geërgerd: ‘Umberto is zo eigenzinnig dat hij naar niemand luistert. Hij wil alleen maar doen wat hij doet. Misschien wil hij gewoon “zichzelf” zijn. Dat moet je aan hem vragen!’ Papa’s spraak werd hoe langer hoe driftiger. Daarom besloot ik niet verder op de kwestie in te gaan.

*
   ‘Hoe kom jij tot “jezelf” Umberto?’
   ‘Ik ontdoe me… van alle op mij geplakte… etiketten.’
   ‘Etiketten?’
   ‘Dat kan van alles zijn, zoals mijn naam, of zoals sommige zogenaamde verdiensten of gebreken. Ik    richt me liever op mijn pure gewaarwordingen: een ander woord voor leven! De essentie.’
   ‘Essentie?’
   ‘Leven is leegte die… kijkt naar het volle. Leven is stilte… die luistert. Is roerloosheid… die elke beweging op de voet volgt, alsof elke stap de laatste is.’
   ‘Ik begrijp er geen kl… he… snars van!’
   Hoewel hij ferm bezig is van zijn stomheid te genezen, blijft het moeilijk praten met Umberto. Hij heeft het nooit over iets.



(wordt vervolgd)

zaterdag 8 november 2025

De Afwezigheid, hoofdstuk 6: Verhaal uit het wilde westen

In deze wereld krioelt het van de onnozele halzen. Mijn moeder was een onnozele hals; mijn vader nog een graadje erger. Het klinkt wreed, maar ik heb daar een passende uitleg voor. Onnozele halzen noem ik alle mensen die niet voor zichzelf denken, die elkaar een handje geven en braaf in het gelid lopen, ook al leiden de vaandeldragers in het kopgroepje hen recht naar de oorlog, de gaskamers, of naar de hemel die niet bestaat. Ja, over die hemel is al wat te doen geweest! Zelfs vandaag, na tweeduizend jaar van boerenbedrog, laat de grote meerderheid zich nog mooi bij de neus nemen! Of het nu komt van kerken, sekten, politieke partijen of van het humanisme: het klinkt ook allemaal zo feeëriek, nietwaar? Neem bijvoorbeeld liefde, - echte liefde zoals, naar ik welwillend aanneem, tussen mijn ouders heeft bestaan. Liefde zoals ik het gebeuren verklaarde toen mijn moeder, terwijl zij terugkeerde van de kapper, eens overvallen werd door de gietende regen en mijn vader haar met zijn geopende paraplu als een reddende engel tegemoet holde. Ik zal nooit met zekerheid kunnen zeggen of echte liefde tussen man en vrouw bestaat, of het geen belachelijke komedie is om de dierlijke seks tussen hen in een burgerlijk kleedje te doen passen. Ik zal nooit weten of mijn vader gedreven werd door kameraadschap of gewoon handelde uit baatzuchtige bezorgdheid voor mijn moeders kapsel, waaraan zij zopas een smak geld had uitgegeven. Ik kan niet in het hart van andere mensen kijken.
   Liefde tussen moeder en kind, liefde zoals je ook bij andere zoogdieren ziet, lijkt me al een stuk geloofwaardiger. Maar goed, nemen we aan dat liefde mogelijk is, dat zij tussen mijn ouders echt heeft bestaan; dan is dat nog geen reden om haar, zoals op hun doodsprentje, te verheffen tot zij ‘eeuwig’ wordt! Woorden lenen zich makkelijk tot overdrijving. Over liefde kan men zingen en gedichten schrijven. Maar niets duurt eeuwig. Ook liefde is gericht en dus even vergankelijk als de mensen. Want eens voorbij blijft het voorbij en maakt het geen moer uit wat er wel of niet is geweest! Een bittere pil. Maar je kan er niet onderuit!
   Waar ik met mijn uitleg heen wil is dit: tussen deze horde schapen of koeien, lopen er ook altijd een stuk of wat gewapende vrijbuiters rond. Daar zij zich niets op de mouw laten spelden, belet niets hen om snel uit de rij springen, als zij menen daar voordeel uit te kunnen slaan. Ik vergelijk deze vrije, verstandige lieden graag met schietende cowboys. En omdat ik er ook zo eentje ben, zoek ik hun gezelschap. Vorige week ontmoette ik zo iemand in de Hollandse parenclub die ik frequenteer.
   Misschien omdat hij ook een Belg is, voelde ik me direct tot hem aangetrokken. Hout, heet ie. Ik denk dat het een koosnaam is van zijn dure hoer doordat, zoals zij tussendoor als een grapje liet ontvallen maar verder weinig te zeggen had, zijn piemel in haar onvermoeibaar overeind blijft. In elk geval is deze Hout een sluwe vos van zwaar kaliber, welke door de makke schapen en koeien, als ze achter zijn louche praktijken zouden komen, wordt aangeduid als een witteboordencrimineel. Hij trakteerde mij en mijn escortedame op een fles champagne. Wij hadden een diepgaand gesprek. Nadat hij van zijn kant een tipje had opgelicht over zijn centrale rol in een miljoenenzwendel, bleek hij ook een goed luisteraar. Toen Lilly eventjes naar het toilet verdween, vroeg hij me of ik Nietzsche gelezen had.
   ‘Waarom Nietzsche?’
   ‘Over het recht van de slimste!’
   ‘Zal ik eens wat zeggen: ik heb zelf al zo vaak over mijn rechten nagedacht dat niemand me nog wat wijsmaakt; of het nu van een filosoof, politieker of pastoor komt.’ Om hem nog meer over mijn interessante achtergrond te laten horen, voegde ik eraan toe dat ik naast eenzame jager ook een communistenhater ben: een gevolg van mijn onberedeneerd levensgevoel dat de individuele vrijheid op de eerste plaats stelt. ‘Andermans overtuigingen interesseren me geen moer.’ Ik voegde eraan toe dat ik bij de val van de Berlijnse muur had gejuicht. ‘Ja, en ook gehuild, doordat ik geen communisten meer kon haten.’
   De Houts ogen lichtten op, alsof zijn propere, boerse kop met de stalen uitdrukking van een gangster, op het punt stond vriendelijk te ontdooien.


Ik probeerde nog interessanter voor te komen. Zo begon ik erover hoe ik met mijn nieuwe Mercedes over de snelwegen scheur en er een sport van maak door de afstand van mijn bumper naar die van de rijdende auto voor me zo kort te houden dat die onnozele halzen achter hun stuur het in hun broek doen. Hen gewoon af de autosnelweg rijden, dat is mijn zaligheid. Ik liet het woord ‘cowboy’ vallen en een schijterig woord voor de verzameling schapen en koeien. Nee, het is nog niet zover dat ik banken overval. Maar zoals ik mijn waterpistool op de bange schietschijven richt en hierbij luid ‘pangpang!’ roep, amuseer ik me kostelijk. Eén keer voelde ik de verleiding hem te spreken over het losgeld dat ik pas had geïnd. Dat was toen de meesteroplichter wilde weten hoe ik aan de kost kwam. Ik vertelde hem dat ik productieleider was van een bedrijf in golfkarton.
   ‘Regulier betaalde jobs brengen weinig op,’ liet de Hout zich smalend ontvallen. Het brandend geheim lag al op mijn lippen, maar omdat Lilly eraan kwam, hield ik het enkel bij de smeergelden van toeleveringsbedrijven, die ik al jaren achteroverdruk.
   ‘Misschien, als het me lukt een belangrijke medewerker eruit te mikken, word ik de volgende productmanager,’ schertste ik, al meende ik elk woord dat ik gezegd had bloedernstig. Eerst en vooral moest ik die kontlikker van een Richard Kolbe buiten zien te werken. Ik vermeed het zijn naam te noemen. Die zaak met Kolbe, daar heeft trouwens niemand anders mee te maken; dat is uitsluitend iets tussen hem en mij, wat ik van mijn kant aanvoel als een persoonlijke vete.
   Makkelijk uit te leggen hoe die begonnen is. Enkele maanden geleden nam ik hem in vertrouwen. Dat gebeurde na een directievergadering. De volledige staf was al vertrokken. Wij tweeën namen nog gauw de cijfers van het laatste kwartaal door en voor ik het wist, had ik het over mijn echtscheiding en praatte mijn mond voorbij. Hijzelf, had het ook moeilijk. Zijn stiefzoon Umberto, een knappe kop, had zijn studies opgegeven voor het dwaze idee om kunstenaar te worden. Ik had de indruk een signaal te ontvangen; alsof hij wou voorgeven dat het maar eens uit moest zijn om voor elkaar de schijn hoog te houden, en dat ik op zijn volste begrip mocht rekenen. Hem in vertrouwen nemend, vertelde ik over het overspel van mijn echtgenote, over de verdeling van onze inboedel, over tal van problemen die zich bij een echtscheiding voordoen. Hij knikte. Knikte langer dan een halfuur aan één stuk door. Nadat ik hem zijn advies in verband met alimentatiegelden had gevraagd, keek hij verstrooid voor zich uit, en zie, opeens verklaarde hij dat het Umberto’s schuld was dat hij voorlopig geen nieuwe Mercedes kon kopen. Gek genoeg sprong ik hem ter hulp.
   ‘Koop hem dan op afbetaling!’
   ‘Nooit! Ik heb nog nooit iets op afbetaling gekocht!’ barstte hij uit, en zijn toon verklaarde andere mensen die zulks wel deden, gelijk tot imbecielen. Wel, als je dan bedenkt dat ik daags tevoren op de bank een contract had afgesloten voor de afbetaling van veertigduizend euro, - toevallig eveneens voor de aankoop van een Mercedes, - wekt het geen verwondering dat zijn mening mij diep kwetste. Niet enkel vatte ik Richards uitlating op als een extreme vorm van opschepperij en van smaad, gericht tot mij persoonlijk. Daarnaast misbruikte hij mijn vertrouwen! Want een dag later moest ik bij de grote baas komen voor het ondertekenen van een document dat hij evengoed aan een loopjongen had kunnen meegeven. Na een kort gesprek liet de ouwe zich ontvallen dat hij van mijn gewijzigde gezinssituatie op de hoogte was. Ik wou graag weten hoe hij daar zo snel achter was gekomen.
   ‘Is het waar of niet waar?’ vroeg hij dwingend.
   ‘Waar!’
   ‘Dan doet het er niet toe wie het gezegd heeft. Je zal in elk geval de personeelsdienst moeten inlichten!’


Mijn wereld werd verduisterd door een zwarte wolk van haat. Ik kon Richards kop niet meer zien, zijn persoon niet meer luchten. Zo was het mijn eerste impuls om in andermans bijzijn flink op hem af te geven. Maar gezien kaderleden geacht worden beschaafde lieden te zijn, bedacht ik tijdig dat een brutale aanpak even ongepast als weinig afdoende zou blijken. Ik keek uit naar een geschikte gelegenheid om hem een ferme loer te draaien. Maar een week later trof het lot Richard zwaarder dan de ergste pesterij die ik kon bedenken.
   Toen ik hoorde dat zijn zoontje was gekidnapt, heb ik me niet in zijn ongeluk verheugd. Zo steek ik niet in mekaar. Ik heb oog voor het leed van onschuldige kinderen. Maar toen hij na vijf dagen weer op de fabriek kwam en ik het hypocriete smoelwerk zag van een vader die zwaar op de proef gesteld werd, terwijl hij het toch weer klaarspeelde de hele dag rond de grote baas te hangen, om ‘s avonds gewoontegetrouw zijn overuren te kloppen, kwam de pikzwarte haatwolk me alweer in een ijzige schaduw zetten!
   Weken gingen voorbij zonder dat Richards jongste telg werd teruggevonden. Maar op een nacht toen ik met tipsy Lilly aan de tapkast stond, - ja, hier op de plaats waar ik nu sta! - wel, toen zag ik die zwaar getroffen vader wat verder aan de toog, te midden van de hoeren. De krentenkakker, hij bestelde een gewoon biertje! Het speet me dat ik geen fototoestel bij de hand had om het in kleur vast te leggen en zo in zijn familie en op het bedrijf de ronde te laten doen, hoe hij er nauwelijks in slaagde de omvallende tipsy Lilly met haar geile boterlach en half blote tieten, in zijn hulpeloze armen op te vangen.
   Ofschoon ik voor Kolbe uiterst voorkomend was geweest, - ik had hem zelfs wat beters aangeboden dan het flutbier dat goed is voor krentenkakkers als hij, - moet hij de compromitterende situatie doorzien hebben. Tegen dat het zijn beurt was voor een rondje, bleek hij in het niets te zijn opgelost. Eigenlijk vond ik het onbeschoft van hem om zonder één woord op te stappen. Tipsy Lilly zei het ook. Zij noemde hem een misselijkmakende kerel.
   Terwijl ik met spijt stilstond bij deze gemiste kans tot chantage, schoot me iets anders te binnen. Mijn gedachten gingen naar het geld dat Richard had klaarliggen voor zijn nieuwe Mercedes. Ik weet het: men mag zijn naaste niet bestelen. Vraag me niet waarom dat zo is. Ik heb het moeilijk met zulke door nette burgers uitgevaardigde dogma’s. Een vrek is een dode. En doden kunnen maar beter bestolen worden. Misschien worden zij dan wakker geschud om opnieuw tot leven te komen. Daarmee gaf ik, zonder Richards naam te noemen, de Hout te verstaan dat een bestolene, in plaats van kwaad te worden op zijn dief, hem veeleer dankbaar zou moeten zijn. Op dat ogenblik had ik Richards stapel bankjes van honderd al mooi binnengerijfd en in een geheime lade opgeborgen.


‘Juist!’ zei de Hout. ‘Praktisch gezien dienen licht gelovigen voor hun eigen heil te worden opgelicht. Maar dat jij nooit Nietzsche hebt gelezen!’
   ‘Dat ze hem samen met Marx naar de maan schieten! Allemaal boekenwijsheid, mooi verpakte kwijl van impotente baasjes die andermans plezier niet gunnen! Bah!’
   Voor het eerst zag ik de Hout lachen. Ik begreep niet waarom dit me zo opluchtte. Ik voelde iets dat tussen ons nog enigszins wat stijfjes was verder ontdooien, iets als het begin van een ontluikende vriendschap tussen twee gehaaide mannen.
   ‘Natuurlijk...! Ik had het kunnen weten,’ lachte ik op mijn beurt. ‘Jij houdt je mooi van de domme!’
   De Hout pakte zijn roemer en gooide de volledige inhoud door zijn keel: een trechter, ruim genoeg om niet één keer te hoeven slikken. Daarop verdween hij naar de wc.
   Door zijn tijdelijke afwezigheid kwamen Lilly en ik oog in oog met de roodharige hoer te staan. Zij zat op een barkruk. Ginette heette ze. Doordat haar weelderig lijf langs alle kanten door haar nauwe kleren puilde, lag het voor de hand dat zij enkel hier was om de Hout straks in haar bed ter wille te zijn, - niet om haar mond open te trekken voor iets interessant. Zoals veel vrouwtjes die in de liefde uitblinken, had zij zeker al geleerd dat het beter is te zwijgen dan stomme dingen rond te strooien; iets wat Lilly ondanks het feit dat ze van mij hiervoor al flink wat meppen had moeten incasseren als ze tipsy is, telkens weer vergeet.
   Nu de Hout dus eventjes weg was, drongen mijn ogen in de ronde bochten, welvingen en beschaduwde spleten van de rode hoer. Doordat er geen woord meer gezegd werd, voelden de vrouwtjes zich misschien wat ongemakkelijk. Van mij hoefde niemand wat te zeggen. Ik had het al druk genoeg met het volgen van mijn ogen en mijn rijke fantasie wegglijdend van haar lichtjes openstaande, roodgeverfde mond naar de waas in de buurt van haar satijnen ondergoed. Ik ving het heerlijke, wrijvende geluid op van de openvallende kleren waarmee de rode hoer het me nog makkelijker maakte toen zij haar kont lichtte en de benen stijlvol over elkaar sloeg. Datzelfde ogenblik gooide tipsy Lilly haar kop in de richting van het toilet. Natuurlijk was ze weer zo stom om als eerste de tover te verbreken. Ik had haar onhandigheid kunnen voorspellen. Kwam zij daar met zo ‘n banale vraag als: ‘Wat doet de Hout voor de kost?’
   Ik had haar mond meteen dicht kunnen rammen. Gelukkig vond de rode hoer er niks lastigs aan.
   ‘Hij is zakenman!’
   Doordat het begrip ‘zakenman’ ruim kan worden opgevat, was het een schitterend antwoord waarmee ieder normaal mens het had kunnen stellen; maar voor de dit keer erg tipsy Lilly bleek het niet genoeg.
   ‘Wat voor zaken doet hij?’
   ‘Lilly!’ riep ik dreigend.
   Maar Lilly liet zich niet ringeloren. ‘Hij draagt een vuurwapen!’ piepte ze.
   Ofschoon ik al had begrepen dat we met een zware jongen te doen hadden, reageerde ik geschrokken. ‘Ben je wel zeker?’
   ‘Ik heb het met mijn eigen ogen gezien! En gevoeld ook! Het stootte tegen mijn dij. En het deed pijn. Want het is koud en hard en het zit in zijn rechter broekzak!’
   ‘Ja, dat ding helpt hem wel eens om onwillige betalers af te schrikken,’ lachte Ginette. ‘Maar jullie hoeven je geen zorgen te maken!’ Misschien omdat ze merkte dat wij wat van de kook bleven, voegde zij eraan toe: ‘Voor zijn vrienden is hij zelfs bijzonder attent! Zo is het zijn gewoonte hen te vertroetelen met gulle geschenkjes in goud of diamant. En ik kan het weten, want ik ben zijn beste vriendin!’
   Na ‘goud en diamant’ sloeg Lilly’s stemming helemaal om. Mij deed het ook wel wat. Want al was deze rijke stinkerd geen onnozele hals: hij stond er vrijwillig voor open als een bijzonder iemand met hersens in zijn kop, munt uit hem wilde slaan.
   Op het toilet had de Hout zijn haren gekamd; ook zijn das zat weer onberispelijk. Ik loerde naar zijn rechter broekzak.
   ‘Laten we nog fles openmaken!’ zei hij. ‘Kelner!’


Mijn volgende ontmoeting met de Hout vond plaats in een luxueuze taverne op de Antwerpse Keyserlei. Hij had me daags tevoren persoonlijk opgebeld en gevraagd of ik nog steeds geïnteresseerd was in een winstgevend zaakje. ‘Ik heb hier iets dat niet te groot en niet te klein is, - echt iets op jouw leest geschoeid! Zullen we het daar eens over hebben?’
   Mijn hart zat bekneld onder een wat angstig voorgevoel waarvoor ik geen enkele reden zag. Daarom zei ik meteen ‘ja’, en ik zei het met genoeg enthousiasme om mijn innerlijke twijfels achter de zijlijn te houden.
   Niettemin vond de Hout het nodig me gerust te stellen. ‘Neem nota: ik wil je niets opdringen! Trouwens, het is altijd mogelijk om je terug te trekken! Om het discreet te houden zullen we onze dames beter thuislaten. Denk je ook niet?’
   Ik was het volkomen met hem eens. Wij spraken af voor donderdagavond om negen uur.
   Juist doordat ik zo erg op deze ontmoeting gebrand was, had ik al besloten om een paar minuutjes te laat te komen. In weerwil daarvan was ik nog te vroeg. Want toen ik van de autoparking kwam en langs de Gemeentestraat wandelde, zag ik de Hout tussen het drukke verkeer in een witte Jag voorbijrijden. Hij had me niet opgemerkt; daarom besloot ik eerst nog een blokje om te lopen langs de Breidelstraat. Het was hier dat een prachtige dame op het vensterraam tikte en mijn aandacht trok.
   ‘Geen tijd!’
   ‘Een vluggertje!’
   ‘Straks!’ Fijn te weten dat ik een geheime lade had met een stapel biljetten waarvan ik, zoals voor mijn vertrek, maar wat blaadjes had af te plukken.
   De Hout kwam ongelooflijk cool voor. Op zijn witte das na ging hij volledig in het zwart gekleed: zwart pak, zwart hemd, donkere bril, zwarte borsalino, zwarte wandelstok. Hij had zich genesteld in een boogvormige nis. Toen ik er aankwam, bracht de kelner hem juist een fles rode wijn en een schotel met diverse kazen.
   ‘Wat drink je?’ vroeg hij, toen ik aanschoof. Hij overhandigde me de kaart.
   De kelner ontkurkte de fles.
   ‘Deze Nuits-Saint-Georges verdient aanbeveling!’ zei hij, nadat hij er bedachtzaam een slokje van had geproefd. ‘Gaston, breng mijnheer ook een glas. Alsjeblief!’
   Ik zag de kelner met een biljet van vijfhonderd euro naar de bar verdwijnen.
   Wij waren nog niet verder dan het uitwisselen van de gebruikelijke gemeenplaatsen bij een begroeting, of daar verscheen Gaston al met mijn glas. Hij schoof het grootgeld weer naar de Hout. ‘Het spijt me mijnheer, heeft u niets kleiner? Tegenwoordig betalen de meeste klanten met hun bankkaart.’


Terwijl de Hout door zijn portefeuille bladerde, stond de man daar een beetje radeloos met dat biljet in zijn handen.
   ‘Om mijn zwartgeld wit te wassen, betaal ik liefst cash, begrijp je?’ zuchtte de Hout, en begon opnieuw te bladeren. ‘Jammer, ik heb alleen groot.’
   ‘Ik kan wel wisselen!’ kwam ik tussenbeide, blij hulp te kunnen bieden. ‘Hier!’ In ruil voor mijn vijf bankjes van honderd, ontving ik dat éne grote. Daarna verliep de afrekening vlot. Hierbij was ‘t me niet ontgaan dat Gaston, voor hij geruisloos over het tapijt naar een volgende klant verdween, een dikke fooi kreeg.
   De Hout nam zijn bril af. Toen ik zijn ogen zag, kreeg ik te weer doen met zijn ontwapenende glimlach. Want al was zijn blik dan doordringend, ik had het gevoel dat de man me spontaan tegemoetkwam en gewoon open kaart wilde spelen. En ik had me niet vergist. Ineens vroeg hij me op de man af of ik getrouwd was.
   Ik vertelde hem dat tussen mijn echtgenote en mij een echtscheidingsprocedure liep, die volgende maand definitief werd afgehandeld. Ik legde hem uit dat mijn vrouw me al een paar jaar bedroog en hoe ik erachter was gekomen. Ik bekende hem hoe mijn wereld op al haar grondvesten had gedaverd, en hoe deze, toen bleek dat zij haar minnaar niet opgaf, tenslotte volledig was ingestort.
   ‘Ingestort?’ Tussen het puin op de zwarte bodem van mijn verbrijzelde bestaan, bereikte zijn medelevende blik me als een touw waarlangs ik me uit een donkere put omhoog kon hijsen. Ik bekende hem dat ik al mijn oude zekerheden had moeten opgeven. Ik moest mijn huis verkopen, alimentatie betalen voor vrouw en kind. Ik had nog geluk dat ik een job had met profijtjes, zodat ik me af en toe een zijsprong kon veroorloven.
   ‘Zoals Lilly?’
   ‘Lilly is een slecht voorbeeld. In bed is ze leuk, maar zij moet leren ‘r wafel te houden. Haar taaltje verraadt dat zij door en door kleinburgerlijk is, dat zij er niet in slaagt los te komen van het bekrompen nest waar ze vandaan komt. Eenmaal uitgeblust zal ze ook met spijt en deemoed naar dat nest terugkeren. Ik reken haar bij die vele kansarme, sparende kindertjes; hoewel van dat sparen meestal weinig in huis komt, haha...!’ Ik zag de Hout een stuk kaas doorslikken, wat een korte stilte veroorzaakte. En daarom voegde ik er op dezelfde luchtige toon aan toe: ‘Dan is jouw dame een koekje van andere deeg!’ Ik nam een slok.
   ‘Zou je haar dan willen?’ hoorde ik de Hout, alsof hij de kaasschotel in mijn richting had geduwd met de woorden: ‘Dus lust jij er ook wel pap van?’
   Op hetzelfde ogenblik verslikte ik me; tenminste, ik moest mijn uiterste best doen om niet te hoesten. Daarna behield ik een branderig gevoel in mijn sputterend strottenhoofd, alsof de wijn een verkeerde weg had genomen en daardoor druppelsgewijze uit mijn neus sijpelde. Ik nam een zakdoek en snoot. Ofschoon er nog geen duidelijk voorstel was, waren hier woorden gevallen die ik nooit uit eigen beweging tegenover de Hout had durven uiten.
   ‘Ik heb wel in die zin naar haar gekeken,’ gaf ik voorzichtig toe. Bekennen dat ik voor haar mijn ziel aan de duivel zou verkopen, ging me voorlopig te ver. ‘Zij is toch niet je vrouw?’
   ‘Ik heb haar al een paar keer aan een pooier willen verpatsen, maar tot dusver is het niet gelukt. Zij wil geen andere vriend. Je hebt het uit haar eigen mond gehoord: zij is dol op mijn hout!’ De Hout liet een korte klank uit zijn brede mond vallen, wat ik zou aanduiden als een rauwe spotlach, als het me tegelijk niet zoveel ruimte gaf om te gissen naar verborgen bedoelingen.
   ‘Excuseer me!’ De Hout stond op en liep met een bocht voorbij de bar om achter het hoekje te verdwijnen.
   Ik veronderstelde dat hij vergeten had me uit te nodigen om een stukje kaas te nemen. Dus vond ik het vanzelfsprekend van zijn afwezigheid gebruik te maken om ook wat te nuttigen. Met een malse Edammer in mijn mond, lukte het me die droge prikkel in mijn keel volledig weg te werken.


Daar de Hout zolang wegbleef, nam ik nog een stuk Camembert, en daarna wat Brie.
   Of de Houts blaas was ruim als een emmer, of hij had zodanig last van een gezwollen prostaat dat hij met een haarfijn straaltje plaste: tegen dat hij terugkwam, had ik wel vijf soorten kaas achter de kiezen. Daar de plank welgevuld was, viel het nauwelijks op. De Hout zonk met het volle gewicht in zijn stoel.
   Om hem af te leiden had ik nog iets leuks bedacht. ‘Toen ik jong was, zag ik eens een Franse film die “La Verité” heette,’ begon ik. ‘Jij lijkt sprekend op die hoofdrolspeler: Jean Gabin. Heeft nog nooit iemand je dat verteld?’
   De Hout haalde afwezig de schouders op, alsof hij nog bezig was met zijn eigen gedachtegang. In elk geval leek het hem niet de moeite op mijn opmerking, louter bedoeld om bij ons wijntje en kaasje wat meer ontspanning te brengen, door te gaan.
   ‘Nu je huis, vrouw, kind en al je zekerheden kwijt bent, beschik je natuurlijk over een enorme vrijheid. Dat is toch ook een voordeel?’
   Terwijl de Hout dit zei, zag ik Gaston in een overjas langs de glazen klapdeur tussen de menigte op straat verdwijnen. Door de Houts vraag schonk ik er eerst weinig aandacht aan. Daarna vond ik het een beetje vreemd, temeer daar de weinige kelners door het veeleisende cliënteel als koelies werden afgejakkerd.
   ‘Dat is zo,’ zei ik, me afvragend waar de Hout op aanstuurde. ‘Gelukkig heb ik nog mijn ambitie!’
   De Houts ogen flikkerden, alsof hij zich iets prettigs herinnerde. ‘O ja, wanneer word je nu productmanager?’
   ‘Dat is niets om te lachen! Ik ben goed op weg!’ Nu had ik hem over Richard Kolbe kunnen vertellen, maar dat koorddansertje stond zo ver af van de indrukwekkende persoonlijkheid hier aan tafel, dat het naar mijn gevoel niet te rijmen viel. Men knoopt geen garen aan een scheepstouw! Dat Richard behalve zijn zoontje nu ook zijn spaargeld kwijt is, had een held van hem kunnen maken, maar hij bleek andermaal een jankende schlemiel. Zo had ik het onder vier ogen tegen Donkers gezegd ook. Donkers is de juiste man op de juiste plaats. Want Kolbe foetert vaak op hem, - vanzelfsprekend achter zijn rug, op een laffe manier, - zo had ik het aan Donkers verklapt. Want het was beter dat de baas het van de boze maar altijd beheerste Donkers hoorde dat Kolbes dienst mijlenver achterblijft en het zo niet verder kan. Dat ongeacht hoeveel overuren hij klopt, bij hem alles weer in het honderd loopt. Dat hij vóór zijn gesnotter ook al de ene kemel na de andere schoot, en dat het bedrijf er nog zwaarder onder lijdt nu ook zijn geld gepikt is.
   Ik zag Donkers zich al in vertrouwen naar Hamersmidt buigen en hem mijn lijst met de zwaarste miskleunen zwart op wit toeschuiven. ‘Misschien zou het de beste oplossing zijn hem weg te promoveren,’ hoorde ik Donkers mij al nazeggen. ‘Maar volgens Niessen begint hij de laatste tijd ook in het ijle te praten! Heus, wij weten niet meer wat we met die kerel moeten aanvangen!’
   Dat mijn naam zou vallen, was onvermijdelijk; daar had ik trouwens geen moeite mee. Ik had het blad opgesteld en met klinkende bewijsvoeringen toegelicht. Hamersmidt vertrouwt me. Als fervente tegenstanders van communisten, vakbonden en alle organisaties die de vrije economie in de weg staan, volgen wij hetzelfde ultra rechtse gedachtepatroon. Dat ik hem tijdig attent maak op allerhande in het rond fluitende, verdwaalde kogels, zoals deze van Richard ook, zou hij vast op prijs stellen. Dank u wel, merci!
   In plaats van dit alles vertelde ik de Hout over golfkarton, hoe het gemaakt wordt, over mijn functie op het bedrijf, maar ook hoe saai en dor die job is door de dagelijkse omgang met sommige uitgedroogde collega’s van me. ‘Op dit ogenblik is er een oorlogsfrontje, en dat brengt weer wat leven in de brouwerij; maar verder... pfff!’
   ‘Oei, dat voorspelt weinig goeds!’ zei de Hout, terwijl hij de glazen weer eens volschonk.
   Ik keek toevallig naar de deur en zag Gaston binnenkomen. ‘Wat zou die kerel toch uitspoken?’
   De Hout bracht zijn glas aan de lippen. ‘Weet ik veel! Misschien keert hij terug van de nachtwinkel?’
   ‘Hij draagt geen boodschappen!’
   ‘Wel... Waar ik je voor liet komen...’ begon de Hout eindelijk. ‘Ik heb een tip gekregen! Een echte buitenkans! Het komt hierop neer: er is een gelegenheid om in zeer korte termijn van, laat ons zeggen, twintigduizend euro veertigduizend te maken!’
   ‘Maar dan moet je wel over dat bedrag beschikken! En wat beschouw jij als een korte termijn?’
   ‘Een maand; hoogstens twee! Kijk, onze geheime genootschap heeft...’ Datzelfde ogenblik naderde Gaston op zachte voeten ons tafeltje. Hij had zijn wit jasje met versierde schouderstukken weer aan. Hij boog zich naar de Hout en fluisterde hem in het oor dat er een dame voor hem aan de telefoon was.


Zo werd ik voor de tweede keer met de kaas alleen gelaten. En ditmaal deed ik me er echt te goed aan. Buiten werd het donker, zodat de vensters grote delen van het interieur weerspiegelden. Terwijl ik een heerlijke Chaumes over mijn tong liet glijden, keek ik in de weerschijn van de glazen deur en zag de Hout aan de zijkant van het buffet met een hand druk gesticuleren. De gedachte dat hij weer in een of ander frauduleus zaakje rondploeterde, werkte op mijn lachspieren. Maar toen trof mijn opmerkzame blik in dezelfde weerschijn ook Gaston. In plaats van met zijn dienblad rond te lopen, zat hij op een barkruk op een paar meter van de Hout; in elk geval dicht genoeg om te horen waarover het gesprek ging. Zijn hoofd knikte, alsof hij samen met de Hout de hele tijd ‘ja’ wilde zeggen. Plotseling kwam ’t me voor of er een soort van angstaanjagende valse schijn over dit gezellige interieur heen schoof, die de gemoedelijkheid bij het eten, drinken en onze praatjes met zachte muziek op de achtergrond, als een levensgevaarlijke hinderlaag ontmaskerde. Ik had er geen verklaring voor: ik voelde een suizende kanonskogel regelrecht op me afkomen.
   Twee mogelijkheden lagen voor me open: ik kon meteen de biezen pakken en nooit meer iets van me laten horen. Ofwel wachtte ik af om te zien wat er gebeurde, zodat ik zijn kanonskogel op het meest ultieme moment nog met een vrolijk danspasje kon ontwijken. Misschien vergiste ik me. Daar ik niet de eerste de beste cowboy ben, besloot ik te blijven zitten, zij het vreselijk op mijn hoede.
   ‘Was het Ginette aan de lijn?’ lachte ik, toen de Hout weer plaatsnam. Ik had de meeste kaas opgevreten en hoorde mezelf als de drieste cowboy, de snelste schutter die alle angsthazen op de vlucht jaagt.
   ‘Inderdaad!’
   ‘Heb je haar mijn groetjes overgemaakt?’
   ‘Jazeker! Waar waren we gebleven?’
   ‘Ik zou op korte tijd twintigduizend euro binnenrijven!’
   ‘O ja! Zie je, onze geheime genootschap die jij later ook nog beter zal leren kennen, biedt je tijdelijk toegang tot een zeer interessant beleggingsfonds. Het komt erop neer dat je dan snel een grote som vrijmaakt... Neem binnen twee, drie dagen!’
   ‘En in oktober bezit ik het dubbele?’ Ik kon de Houts oplichterspraktijk al op een afstand van tien kilometer ruiken. Argeloze burgers trapten daar natuurlijk met beide voeten in. ‘Vertel me eens: welke garanties krijg ik?’
   ‘O, maar dat gaat alles zeer keurig en officieel hoor! In mijn auto liggen alle nodige bankpapieren in tweevoud. Als die eenmaal door ons beiden zijn ingevuld en ondertekend, kom jij met het cash geld op de proppen.’
   De Hout tuimelde hoog van zijn voetstuk. ‘Het spijt me! Ik heb niet zoveel poen!’
   ‘Ga morgen naar de bank! Je kan het bedrag ook lenen!’
   Nu vond ik dat hele gedoe rond die twintigduizend allemaal zo doorzichtig dat ik besloot er de spot mee te drijven. ‘Stel...’ begon ik, ‘stel dat ik zoveel geld in mijn bezit zou hebben, dan zou ik het liever voor mezelf houden. Wat ben ik met al dat uitgezette kapitaal? Ginds in de Breidelstraat wacht op mij een lekkere dame. Die kan ik toch geen ongedekte cheque in haar reet stoppen?’
   Plotseling stoof de Hout boos op. ‘Je liegt! Je beschikt wel over het bedrag! Want je hebt het zopas van een saaie, uitgedroogde collega van je afhandig gemaakt!’
   Daarmee zag ik de kanonskogel welgemikt op me afkomen. En ik schrok van zijn geweldige vaart en zijn omvang.
   ‘Ik begrijp niet waar jij al die onzin vandaan haalt. Als je zoiets beweert moet je wel bewijzen op tafel gooien!’ zei ik, in de hoop dat ik me tot zijn in het grootste geheim werkende genootschap richtte en niet tot een politieman in burger.
   ‘Je kan best ineens met me meekomen.’ Jean Gabin zette zijn donkere bril op, en zijn borsalino. ‘Ons detectivebureau heeft uw gestolen biljetten teruggevonden! De nummers hierop kloppen met die van de bank. Ik heb er vier van in mijn portefeuille. De rest ligt in een lade onder uw radio!’
   ‘Dus, jij bent van de politie?’ reageerde ik verpletterd, tot moes geslagen onder het razende gewicht en de snelheid.
   ‘Nee, maar hun agenten zijn ondertussen wel ingelicht! Zij verzamelen zich op dit ogenblik rond jouw woning met een huiszoekingsbevel, en zij weten precies waar moet gezocht worden!’



(wordt vervolgd)