In deze wereld krioelt het van de onnozele halzen. Mijn moeder was een onnozele hals; mijn vader nog een graadje erger. Het klinkt wreed, maar ik heb daar een passende uitleg voor. Onnozele halzen noem ik alle mensen die niet voor zichzelf denken, die elkaar een handje geven en braaf in het gelid lopen, ook al leiden de vaandeldragers in het kopgroepje hen recht naar de oorlog, de gaskamers, of naar de hemel die niet bestaat. Ja, over die hemel is al wat te doen geweest! Zelfs vandaag, na tweeduizend jaar van boerenbedrog, laat de grote meerderheid zich nog mooi bij de neus nemen! Of het nu komt van kerken, sekten, politieke partijen of van het humanisme: het klinkt ook allemaal zo feeëriek, nietwaar? Neem bijvoorbeeld liefde, - echte liefde zoals, naar ik welwillend aanneem, tussen mijn ouders heeft bestaan. Liefde zoals ik het gebeuren verklaarde toen mijn moeder, terwijl zij terugkeerde van de kapper, eens overvallen werd door de gietende regen en mijn vader haar met zijn geopende paraplu als een reddende engel tegemoet holde. Ik zal nooit met zekerheid kunnen zeggen of echte liefde tussen man en vrouw bestaat, of het geen belachelijke komedie is om de dierlijke seks tussen hen in een burgerlijk kleedje te doen passen. Ik zal nooit weten of mijn vader gedreven werd door kameraadschap of gewoon handelde uit baatzuchtige bezorgdheid voor mijn moeders kapsel, waaraan zij zopas een smak geld had uitgegeven. Ik kan niet in het hart van andere mensen kijken.
Liefde tussen moeder en kind, liefde zoals je ook bij andere zoogdieren ziet, lijkt me al een stuk geloofwaardiger. Maar goed, nemen we aan dat liefde mogelijk is, dat zij tussen mijn ouders echt heeft bestaan; dan is dat nog geen reden om haar, zoals op hun doodsprentje, te verheffen tot zij ‘eeuwig’ wordt! Woorden lenen zich makkelijk tot overdrijving. Over liefde kan men zingen en gedichten schrijven. Maar niets duurt eeuwig. Ook liefde is gericht en dus even vergankelijk als de mensen. Want eens voorbij blijft het voorbij en maakt het geen moer uit wat er wel of niet is geweest! Een bittere pil. Maar je kan er niet onderuit!
Waar ik met mijn uitleg heen wil is dit: tussen deze horde schapen of koeien, lopen er ook altijd een stuk of wat gewapende vrijbuiters rond. Daar zij zich niets op de mouw laten spelden, belet niets hen om snel uit de rij springen, als zij menen daar voordeel uit te kunnen slaan. Ik vergelijk deze vrije, verstandige lieden graag met schietende cowboys. En omdat ik er ook zo eentje ben, zoek ik hun gezelschap. Vorige week ontmoette ik zo iemand in de Hollandse parenclub die ik frequenteer.
Misschien omdat hij ook een Belg is, voelde ik me direct tot hem aangetrokken. Hout, heet ie. Ik denk dat het een koosnaam is van zijn dure hoer doordat, zoals zij tussendoor als een grapje liet ontvallen maar verder weinig te zeggen had, zijn piemel in haar onvermoeibaar overeind blijft. In elk geval is deze Hout een sluwe vos van zwaar kaliber, welke door de makke schapen en koeien, als ze achter zijn louche praktijken zouden komen, wordt aangeduid als een witteboordencrimineel. Hij trakteerde mij en mijn escortedame op een fles champagne. Wij hadden een diepgaand gesprek. Nadat hij van zijn kant een tipje had opgelicht over zijn centrale rol in een miljoenenzwendel, bleek hij ook een goed luisteraar. Toen Lilly eventjes naar het toilet verdween, vroeg hij me of ik Nietzsche gelezen had.
‘Waarom Nietzsche?’
‘Over het recht van de slimste!’
‘Zal ik eens wat zeggen: ik heb zelf al zo vaak over mijn rechten nagedacht dat niemand me nog wat wijsmaakt; of het nu van een filosoof, politieker of pastoor komt.’ Om hem nog meer over mijn interessante achtergrond te laten horen, voegde ik eraan toe dat ik naast eenzame jager ook een communistenhater ben: een gevolg van mijn onberedeneerd levensgevoel dat de individuele vrijheid op de eerste plaats stelt. ‘Andermans overtuigingen interesseren me geen moer.’ Ik voegde eraan toe dat ik bij de val van de Berlijnse muur had gejuicht. ‘Ja, en ook gehuild, doordat ik geen communisten meer kon haten.’
De Houts ogen lichtten op, alsof zijn propere, boerse kop met de stalen uitdrukking van een gangster, op het punt stond vriendelijk te ontdooien.
Liefde tussen moeder en kind, liefde zoals je ook bij andere zoogdieren ziet, lijkt me al een stuk geloofwaardiger. Maar goed, nemen we aan dat liefde mogelijk is, dat zij tussen mijn ouders echt heeft bestaan; dan is dat nog geen reden om haar, zoals op hun doodsprentje, te verheffen tot zij ‘eeuwig’ wordt! Woorden lenen zich makkelijk tot overdrijving. Over liefde kan men zingen en gedichten schrijven. Maar niets duurt eeuwig. Ook liefde is gericht en dus even vergankelijk als de mensen. Want eens voorbij blijft het voorbij en maakt het geen moer uit wat er wel of niet is geweest! Een bittere pil. Maar je kan er niet onderuit!
Waar ik met mijn uitleg heen wil is dit: tussen deze horde schapen of koeien, lopen er ook altijd een stuk of wat gewapende vrijbuiters rond. Daar zij zich niets op de mouw laten spelden, belet niets hen om snel uit de rij springen, als zij menen daar voordeel uit te kunnen slaan. Ik vergelijk deze vrije, verstandige lieden graag met schietende cowboys. En omdat ik er ook zo eentje ben, zoek ik hun gezelschap. Vorige week ontmoette ik zo iemand in de Hollandse parenclub die ik frequenteer.
Misschien omdat hij ook een Belg is, voelde ik me direct tot hem aangetrokken. Hout, heet ie. Ik denk dat het een koosnaam is van zijn dure hoer doordat, zoals zij tussendoor als een grapje liet ontvallen maar verder weinig te zeggen had, zijn piemel in haar onvermoeibaar overeind blijft. In elk geval is deze Hout een sluwe vos van zwaar kaliber, welke door de makke schapen en koeien, als ze achter zijn louche praktijken zouden komen, wordt aangeduid als een witteboordencrimineel. Hij trakteerde mij en mijn escortedame op een fles champagne. Wij hadden een diepgaand gesprek. Nadat hij van zijn kant een tipje had opgelicht over zijn centrale rol in een miljoenenzwendel, bleek hij ook een goed luisteraar. Toen Lilly eventjes naar het toilet verdween, vroeg hij me of ik Nietzsche gelezen had.
‘Waarom Nietzsche?’
‘Over het recht van de slimste!’
‘Zal ik eens wat zeggen: ik heb zelf al zo vaak over mijn rechten nagedacht dat niemand me nog wat wijsmaakt; of het nu van een filosoof, politieker of pastoor komt.’ Om hem nog meer over mijn interessante achtergrond te laten horen, voegde ik eraan toe dat ik naast eenzame jager ook een communistenhater ben: een gevolg van mijn onberedeneerd levensgevoel dat de individuele vrijheid op de eerste plaats stelt. ‘Andermans overtuigingen interesseren me geen moer.’ Ik voegde eraan toe dat ik bij de val van de Berlijnse muur had gejuicht. ‘Ja, en ook gehuild, doordat ik geen communisten meer kon haten.’
De Houts ogen lichtten op, alsof zijn propere, boerse kop met de stalen uitdrukking van een gangster, op het punt stond vriendelijk te ontdooien.
Ik probeerde nog interessanter voor te komen. Zo begon ik erover hoe ik met mijn nieuwe Mercedes over de snelwegen scheur en er een sport van maak door de afstand van mijn bumper naar die van de rijdende auto voor me zo kort te houden dat die onnozele halzen achter hun stuur het in hun broek doen. Hen gewoon af de autosnelweg rijden, dat is mijn zaligheid. Ik liet het woord ‘cowboy’ vallen en een schijterig woord voor de verzameling schapen en koeien. Nee, het is nog niet zover dat ik banken overval. Maar zoals ik mijn waterpistool op de bange schietschijven richt en hierbij luid ‘pangpang!’ roep, amuseer ik me kostelijk. Eén keer voelde ik de verleiding hem te spreken over het losgeld dat ik pas had geïnd. Dat was toen de meesteroplichter wilde weten hoe ik aan de kost kwam. Ik vertelde hem dat ik productieleider was van een bedrijf in golfkarton.
‘Regulier betaalde jobs brengen weinig op,’ liet de Hout zich smalend ontvallen. Het brandend geheim lag al op mijn lippen, maar omdat Lilly eraan kwam, hield ik het enkel bij de smeergelden van toeleveringsbedrijven, die ik al jaren achteroverdruk.
‘Misschien, als het me lukt een belangrijke medewerker eruit te mikken, word ik de volgende productmanager,’ schertste ik, al meende ik elk woord dat ik gezegd had bloedernstig. Eerst en vooral moest ik die kontlikker van een Richard Kolbe buiten zien te werken. Ik vermeed het zijn naam te noemen. Die zaak met Kolbe, daar heeft trouwens niemand anders mee te maken; dat is uitsluitend iets tussen hem en mij, wat ik van mijn kant aanvoel als een persoonlijke vete.
Makkelijk uit te leggen hoe die begonnen is. Enkele maanden geleden nam ik hem in vertrouwen. Dat gebeurde na een directievergadering. De volledige staf was al vertrokken. Wij tweeën namen nog gauw de cijfers van het laatste kwartaal door en voor ik het wist, had ik het over mijn echtscheiding en praatte mijn mond voorbij. Hijzelf, had het ook moeilijk. Zijn stiefzoon Umberto, een knappe kop, had zijn studies opgegeven voor het dwaze idee om kunstenaar te worden. Ik had de indruk een signaal te ontvangen; alsof hij wou voorgeven dat het maar eens uit moest zijn om voor elkaar de schijn hoog te houden, en dat ik op zijn volste begrip mocht rekenen. Hem in vertrouwen nemend, vertelde ik over het overspel van mijn echtgenote, over de verdeling van onze inboedel, over tal van problemen die zich bij een echtscheiding voordoen. Hij knikte. Knikte langer dan een halfuur aan één stuk door. Nadat ik hem zijn advies in verband met alimentatiegelden had gevraagd, keek hij verstrooid voor zich uit, en zie, opeens verklaarde hij dat het Umberto’s schuld was dat hij voorlopig geen nieuwe Mercedes kon kopen. Gek genoeg sprong ik hem ter hulp.
‘Koop hem dan op afbetaling!’
‘Nooit! Ik heb nog nooit iets op afbetaling gekocht!’ barstte hij uit, en zijn toon verklaarde andere mensen die zulks wel deden, gelijk tot imbecielen. Wel, als je dan bedenkt dat ik daags tevoren op de bank een contract had afgesloten voor de afbetaling van veertigduizend euro, - toevallig eveneens voor de aankoop van een Mercedes, - wekt het geen verwondering dat zijn mening mij diep kwetste. Niet enkel vatte ik Richards uitlating op als een extreme vorm van opschepperij en van smaad, gericht tot mij persoonlijk. Daarnaast misbruikte hij mijn vertrouwen! Want een dag later moest ik bij de grote baas komen voor het ondertekenen van een document dat hij evengoed aan een loopjongen had kunnen meegeven. Na een kort gesprek liet de ouwe zich ontvallen dat hij van mijn gewijzigde gezinssituatie op de hoogte was. Ik wou graag weten hoe hij daar zo snel achter was gekomen.
‘Is het waar of niet waar?’ vroeg hij dwingend.
‘Waar!’
‘Dan doet het er niet toe wie het gezegd heeft. Je zal in elk geval de personeelsdienst moeten inlichten!’
‘Regulier betaalde jobs brengen weinig op,’ liet de Hout zich smalend ontvallen. Het brandend geheim lag al op mijn lippen, maar omdat Lilly eraan kwam, hield ik het enkel bij de smeergelden van toeleveringsbedrijven, die ik al jaren achteroverdruk.
‘Misschien, als het me lukt een belangrijke medewerker eruit te mikken, word ik de volgende productmanager,’ schertste ik, al meende ik elk woord dat ik gezegd had bloedernstig. Eerst en vooral moest ik die kontlikker van een Richard Kolbe buiten zien te werken. Ik vermeed het zijn naam te noemen. Die zaak met Kolbe, daar heeft trouwens niemand anders mee te maken; dat is uitsluitend iets tussen hem en mij, wat ik van mijn kant aanvoel als een persoonlijke vete.
Makkelijk uit te leggen hoe die begonnen is. Enkele maanden geleden nam ik hem in vertrouwen. Dat gebeurde na een directievergadering. De volledige staf was al vertrokken. Wij tweeën namen nog gauw de cijfers van het laatste kwartaal door en voor ik het wist, had ik het over mijn echtscheiding en praatte mijn mond voorbij. Hijzelf, had het ook moeilijk. Zijn stiefzoon Umberto, een knappe kop, had zijn studies opgegeven voor het dwaze idee om kunstenaar te worden. Ik had de indruk een signaal te ontvangen; alsof hij wou voorgeven dat het maar eens uit moest zijn om voor elkaar de schijn hoog te houden, en dat ik op zijn volste begrip mocht rekenen. Hem in vertrouwen nemend, vertelde ik over het overspel van mijn echtgenote, over de verdeling van onze inboedel, over tal van problemen die zich bij een echtscheiding voordoen. Hij knikte. Knikte langer dan een halfuur aan één stuk door. Nadat ik hem zijn advies in verband met alimentatiegelden had gevraagd, keek hij verstrooid voor zich uit, en zie, opeens verklaarde hij dat het Umberto’s schuld was dat hij voorlopig geen nieuwe Mercedes kon kopen. Gek genoeg sprong ik hem ter hulp.
‘Koop hem dan op afbetaling!’
‘Nooit! Ik heb nog nooit iets op afbetaling gekocht!’ barstte hij uit, en zijn toon verklaarde andere mensen die zulks wel deden, gelijk tot imbecielen. Wel, als je dan bedenkt dat ik daags tevoren op de bank een contract had afgesloten voor de afbetaling van veertigduizend euro, - toevallig eveneens voor de aankoop van een Mercedes, - wekt het geen verwondering dat zijn mening mij diep kwetste. Niet enkel vatte ik Richards uitlating op als een extreme vorm van opschepperij en van smaad, gericht tot mij persoonlijk. Daarnaast misbruikte hij mijn vertrouwen! Want een dag later moest ik bij de grote baas komen voor het ondertekenen van een document dat hij evengoed aan een loopjongen had kunnen meegeven. Na een kort gesprek liet de ouwe zich ontvallen dat hij van mijn gewijzigde gezinssituatie op de hoogte was. Ik wou graag weten hoe hij daar zo snel achter was gekomen.
‘Is het waar of niet waar?’ vroeg hij dwingend.
‘Waar!’
‘Dan doet het er niet toe wie het gezegd heeft. Je zal in elk geval de personeelsdienst moeten inlichten!’
Mijn wereld werd verduisterd door een zwarte wolk van haat. Ik kon Richards kop niet meer zien, zijn persoon niet meer luchten. Zo was het mijn eerste impuls om in andermans bijzijn flink op hem af te geven. Maar gezien kaderleden geacht worden beschaafde lieden te zijn, bedacht ik tijdig dat een brutale aanpak even ongepast als weinig afdoende zou blijken. Ik keek uit naar een geschikte gelegenheid om hem een ferme loer te draaien. Maar een week later trof het lot Richard zwaarder dan de ergste pesterij die ik kon bedenken.
Toen ik hoorde dat zijn zoontje was gekidnapt, heb ik me niet in zijn ongeluk verheugd. Zo steek ik niet in mekaar. Ik heb oog voor het leed van onschuldige kinderen. Maar toen hij na vijf dagen weer op de fabriek kwam en ik het hypocriete smoelwerk zag van een vader die zwaar op de proef gesteld werd, terwijl hij het toch weer klaarspeelde de hele dag rond de grote baas te hangen, om ‘s avonds gewoontegetrouw zijn overuren te kloppen, kwam de pikzwarte haatwolk me alweer in een ijzige schaduw zetten!
Weken gingen voorbij zonder dat Richards jongste telg werd teruggevonden. Maar op een nacht toen ik met tipsy Lilly aan de tapkast stond, - ja, hier op de plaats waar ik nu sta! - wel, toen zag ik die zwaar getroffen vader wat verder aan de toog, te midden van de hoeren. De krentenkakker, hij bestelde een gewoon biertje! Het speet me dat ik geen fototoestel bij de hand had om het in kleur vast te leggen en zo in zijn familie en op het bedrijf de ronde te laten doen, hoe hij er nauwelijks in slaagde de omvallende tipsy Lilly met haar geile boterlach en half blote tieten, in zijn hulpeloze armen op te vangen.
Ofschoon ik voor Kolbe uiterst voorkomend was geweest, - ik had hem zelfs wat beters aangeboden dan het flutbier dat goed is voor krentenkakkers als hij, - moet hij de compromitterende situatie doorzien hebben. Tegen dat het zijn beurt was voor een rondje, bleek hij in het niets te zijn opgelost. Eigenlijk vond ik het onbeschoft van hem om zonder één woord op te stappen. Tipsy Lilly zei het ook. Zij noemde hem een misselijkmakende kerel.
Terwijl ik met spijt stilstond bij deze gemiste kans tot chantage, schoot me iets anders te binnen. Mijn gedachten gingen naar het geld dat Richard had klaarliggen voor zijn nieuwe Mercedes. Ik weet het: men mag zijn naaste niet bestelen. Vraag me niet waarom dat zo is. Ik heb het moeilijk met zulke door nette burgers uitgevaardigde dogma’s. Een vrek is een dode. En doden kunnen maar beter bestolen worden. Misschien worden zij dan wakker geschud om opnieuw tot leven te komen. Daarmee gaf ik, zonder Richards naam te noemen, de Hout te verstaan dat een bestolene, in plaats van kwaad te worden op zijn dief, hem veeleer dankbaar zou moeten zijn. Op dat ogenblik had ik Richards stapel bankjes van honderd al mooi binnengerijfd en in een geheime lade opgeborgen.
Toen ik hoorde dat zijn zoontje was gekidnapt, heb ik me niet in zijn ongeluk verheugd. Zo steek ik niet in mekaar. Ik heb oog voor het leed van onschuldige kinderen. Maar toen hij na vijf dagen weer op de fabriek kwam en ik het hypocriete smoelwerk zag van een vader die zwaar op de proef gesteld werd, terwijl hij het toch weer klaarspeelde de hele dag rond de grote baas te hangen, om ‘s avonds gewoontegetrouw zijn overuren te kloppen, kwam de pikzwarte haatwolk me alweer in een ijzige schaduw zetten!
Weken gingen voorbij zonder dat Richards jongste telg werd teruggevonden. Maar op een nacht toen ik met tipsy Lilly aan de tapkast stond, - ja, hier op de plaats waar ik nu sta! - wel, toen zag ik die zwaar getroffen vader wat verder aan de toog, te midden van de hoeren. De krentenkakker, hij bestelde een gewoon biertje! Het speet me dat ik geen fototoestel bij de hand had om het in kleur vast te leggen en zo in zijn familie en op het bedrijf de ronde te laten doen, hoe hij er nauwelijks in slaagde de omvallende tipsy Lilly met haar geile boterlach en half blote tieten, in zijn hulpeloze armen op te vangen.
Ofschoon ik voor Kolbe uiterst voorkomend was geweest, - ik had hem zelfs wat beters aangeboden dan het flutbier dat goed is voor krentenkakkers als hij, - moet hij de compromitterende situatie doorzien hebben. Tegen dat het zijn beurt was voor een rondje, bleek hij in het niets te zijn opgelost. Eigenlijk vond ik het onbeschoft van hem om zonder één woord op te stappen. Tipsy Lilly zei het ook. Zij noemde hem een misselijkmakende kerel.
Terwijl ik met spijt stilstond bij deze gemiste kans tot chantage, schoot me iets anders te binnen. Mijn gedachten gingen naar het geld dat Richard had klaarliggen voor zijn nieuwe Mercedes. Ik weet het: men mag zijn naaste niet bestelen. Vraag me niet waarom dat zo is. Ik heb het moeilijk met zulke door nette burgers uitgevaardigde dogma’s. Een vrek is een dode. En doden kunnen maar beter bestolen worden. Misschien worden zij dan wakker geschud om opnieuw tot leven te komen. Daarmee gaf ik, zonder Richards naam te noemen, de Hout te verstaan dat een bestolene, in plaats van kwaad te worden op zijn dief, hem veeleer dankbaar zou moeten zijn. Op dat ogenblik had ik Richards stapel bankjes van honderd al mooi binnengerijfd en in een geheime lade opgeborgen.
‘Juist!’ zei de Hout. ‘Praktisch gezien dienen licht gelovigen voor hun eigen heil te worden opgelicht. Maar dat jij nooit Nietzsche hebt gelezen!’
‘Dat ze hem samen met Marx naar de maan schieten! Allemaal boekenwijsheid, mooi verpakte kwijl van impotente baasjes die andermans plezier niet gunnen! Bah!’
Voor het eerst zag ik de Hout lachen. Ik begreep niet waarom dit me zo opluchtte. Ik voelde iets dat tussen ons nog enigszins wat stijfjes was verder ontdooien, iets als het begin van een ontluikende vriendschap tussen twee gehaaide mannen.
‘Natuurlijk...! Ik had het kunnen weten,’ lachte ik op mijn beurt. ‘Jij houdt je mooi van de domme!’
De Hout pakte zijn roemer en gooide de volledige inhoud door zijn keel: een trechter, ruim genoeg om niet één keer te hoeven slikken. Daarop verdween hij naar de wc.
Door zijn tijdelijke afwezigheid kwamen Lilly en ik oog in oog met de roodharige hoer te staan. Zij zat op een barkruk. Ginette heette ze. Doordat haar weelderig lijf langs alle kanten door haar nauwe kleren puilde, lag het voor de hand dat zij enkel hier was om de Hout straks in haar bed ter wille te zijn, - niet om haar mond open te trekken voor iets interessant. Zoals veel vrouwtjes die in de liefde uitblinken, had zij zeker al geleerd dat het beter is te zwijgen dan stomme dingen rond te strooien; iets wat Lilly ondanks het feit dat ze van mij hiervoor al flink wat meppen had moeten incasseren als ze tipsy is, telkens weer vergeet.
Nu de Hout dus eventjes weg was, drongen mijn ogen in de ronde bochten, welvingen en beschaduwde spleten van de rode hoer. Doordat er geen woord meer gezegd werd, voelden de vrouwtjes zich misschien wat ongemakkelijk. Van mij hoefde niemand wat te zeggen. Ik had het al druk genoeg met het volgen van mijn ogen en mijn rijke fantasie wegglijdend van haar lichtjes openstaande, roodgeverfde mond naar de waas in de buurt van haar satijnen ondergoed. Ik ving het heerlijke, wrijvende geluid op van de openvallende kleren waarmee de rode hoer het me nog makkelijker maakte toen zij haar kont lichtte en de benen stijlvol over elkaar sloeg. Datzelfde ogenblik gooide tipsy Lilly haar kop in de richting van het toilet. Natuurlijk was ze weer zo stom om als eerste de tover te verbreken. Ik had haar onhandigheid kunnen voorspellen. Kwam zij daar met zo ‘n banale vraag als: ‘Wat doet de Hout voor de kost?’
Ik had haar mond meteen dicht kunnen rammen. Gelukkig vond de rode hoer er niks lastigs aan.
‘Hij is zakenman!’
Doordat het begrip ‘zakenman’ ruim kan worden opgevat, was het een schitterend antwoord waarmee ieder normaal mens het had kunnen stellen; maar voor de dit keer erg tipsy Lilly bleek het niet genoeg.
‘Wat voor zaken doet hij?’
‘Lilly!’ riep ik dreigend.
Maar Lilly liet zich niet ringeloren. ‘Hij draagt een vuurwapen!’ piepte ze.
Ofschoon ik al had begrepen dat we met een zware jongen te doen hadden, reageerde ik geschrokken. ‘Ben je wel zeker?’
‘Ik heb het met mijn eigen ogen gezien! En gevoeld ook! Het stootte tegen mijn dij. En het deed pijn. Want het is koud en hard en het zit in zijn rechter broekzak!’
‘Ja, dat ding helpt hem wel eens om onwillige betalers af te schrikken,’ lachte Ginette. ‘Maar jullie hoeven je geen zorgen te maken!’ Misschien omdat ze merkte dat wij wat van de kook bleven, voegde zij eraan toe: ‘Voor zijn vrienden is hij zelfs bijzonder attent! Zo is het zijn gewoonte hen te vertroetelen met gulle geschenkjes in goud of diamant. En ik kan het weten, want ik ben zijn beste vriendin!’
Na ‘goud en diamant’ sloeg Lilly’s stemming helemaal om. Mij deed het ook wel wat. Want al was deze rijke stinkerd geen onnozele hals: hij stond er vrijwillig voor open als een bijzonder iemand met hersens in zijn kop, munt uit hem wilde slaan.
Op het toilet had de Hout zijn haren gekamd; ook zijn das zat weer onberispelijk. Ik loerde naar zijn rechter broekzak.
‘Laten we nog fles openmaken!’ zei hij. ‘Kelner!’
‘Dat ze hem samen met Marx naar de maan schieten! Allemaal boekenwijsheid, mooi verpakte kwijl van impotente baasjes die andermans plezier niet gunnen! Bah!’
Voor het eerst zag ik de Hout lachen. Ik begreep niet waarom dit me zo opluchtte. Ik voelde iets dat tussen ons nog enigszins wat stijfjes was verder ontdooien, iets als het begin van een ontluikende vriendschap tussen twee gehaaide mannen.
‘Natuurlijk...! Ik had het kunnen weten,’ lachte ik op mijn beurt. ‘Jij houdt je mooi van de domme!’
De Hout pakte zijn roemer en gooide de volledige inhoud door zijn keel: een trechter, ruim genoeg om niet één keer te hoeven slikken. Daarop verdween hij naar de wc.
Door zijn tijdelijke afwezigheid kwamen Lilly en ik oog in oog met de roodharige hoer te staan. Zij zat op een barkruk. Ginette heette ze. Doordat haar weelderig lijf langs alle kanten door haar nauwe kleren puilde, lag het voor de hand dat zij enkel hier was om de Hout straks in haar bed ter wille te zijn, - niet om haar mond open te trekken voor iets interessant. Zoals veel vrouwtjes die in de liefde uitblinken, had zij zeker al geleerd dat het beter is te zwijgen dan stomme dingen rond te strooien; iets wat Lilly ondanks het feit dat ze van mij hiervoor al flink wat meppen had moeten incasseren als ze tipsy is, telkens weer vergeet.
Nu de Hout dus eventjes weg was, drongen mijn ogen in de ronde bochten, welvingen en beschaduwde spleten van de rode hoer. Doordat er geen woord meer gezegd werd, voelden de vrouwtjes zich misschien wat ongemakkelijk. Van mij hoefde niemand wat te zeggen. Ik had het al druk genoeg met het volgen van mijn ogen en mijn rijke fantasie wegglijdend van haar lichtjes openstaande, roodgeverfde mond naar de waas in de buurt van haar satijnen ondergoed. Ik ving het heerlijke, wrijvende geluid op van de openvallende kleren waarmee de rode hoer het me nog makkelijker maakte toen zij haar kont lichtte en de benen stijlvol over elkaar sloeg. Datzelfde ogenblik gooide tipsy Lilly haar kop in de richting van het toilet. Natuurlijk was ze weer zo stom om als eerste de tover te verbreken. Ik had haar onhandigheid kunnen voorspellen. Kwam zij daar met zo ‘n banale vraag als: ‘Wat doet de Hout voor de kost?’
Ik had haar mond meteen dicht kunnen rammen. Gelukkig vond de rode hoer er niks lastigs aan.
‘Hij is zakenman!’
Doordat het begrip ‘zakenman’ ruim kan worden opgevat, was het een schitterend antwoord waarmee ieder normaal mens het had kunnen stellen; maar voor de dit keer erg tipsy Lilly bleek het niet genoeg.
‘Wat voor zaken doet hij?’
‘Lilly!’ riep ik dreigend.
Maar Lilly liet zich niet ringeloren. ‘Hij draagt een vuurwapen!’ piepte ze.
Ofschoon ik al had begrepen dat we met een zware jongen te doen hadden, reageerde ik geschrokken. ‘Ben je wel zeker?’
‘Ik heb het met mijn eigen ogen gezien! En gevoeld ook! Het stootte tegen mijn dij. En het deed pijn. Want het is koud en hard en het zit in zijn rechter broekzak!’
‘Ja, dat ding helpt hem wel eens om onwillige betalers af te schrikken,’ lachte Ginette. ‘Maar jullie hoeven je geen zorgen te maken!’ Misschien omdat ze merkte dat wij wat van de kook bleven, voegde zij eraan toe: ‘Voor zijn vrienden is hij zelfs bijzonder attent! Zo is het zijn gewoonte hen te vertroetelen met gulle geschenkjes in goud of diamant. En ik kan het weten, want ik ben zijn beste vriendin!’
Na ‘goud en diamant’ sloeg Lilly’s stemming helemaal om. Mij deed het ook wel wat. Want al was deze rijke stinkerd geen onnozele hals: hij stond er vrijwillig voor open als een bijzonder iemand met hersens in zijn kop, munt uit hem wilde slaan.
Op het toilet had de Hout zijn haren gekamd; ook zijn das zat weer onberispelijk. Ik loerde naar zijn rechter broekzak.
‘Laten we nog fles openmaken!’ zei hij. ‘Kelner!’
Mijn volgende ontmoeting met de Hout vond plaats in een luxueuze taverne op de Antwerpse Keyserlei. Hij had me daags tevoren persoonlijk opgebeld en gevraagd of ik nog steeds geïnteresseerd was in een winstgevend zaakje. ‘Ik heb hier iets dat niet te groot en niet te klein is, - echt iets op jouw leest geschoeid! Zullen we het daar eens over hebben?’
Mijn hart zat bekneld onder een wat angstig voorgevoel waarvoor ik geen enkele reden zag. Daarom zei ik meteen ‘ja’, en ik zei het met genoeg enthousiasme om mijn innerlijke twijfels achter de zijlijn te houden.
Niettemin vond de Hout het nodig me gerust te stellen. ‘Neem nota: ik wil je niets opdringen! Trouwens, het is altijd mogelijk om je terug te trekken! Om het discreet te houden zullen we onze dames beter thuislaten. Denk je ook niet?’
Ik was het volkomen met hem eens. Wij spraken af voor donderdagavond om negen uur.
Juist doordat ik zo erg op deze ontmoeting gebrand was, had ik al besloten om een paar minuutjes te laat te komen. In weerwil daarvan was ik nog te vroeg. Want toen ik van de autoparking kwam en langs de Gemeentestraat wandelde, zag ik de Hout tussen het drukke verkeer in een witte Jag voorbijrijden. Hij had me niet opgemerkt; daarom besloot ik eerst nog een blokje om te lopen langs de Breidelstraat. Het was hier dat een prachtige dame op het vensterraam tikte en mijn aandacht trok.
‘Geen tijd!’
‘Een vluggertje!’
‘Straks!’ Fijn te weten dat ik een geheime lade had met een stapel biljetten waarvan ik, zoals voor mijn vertrek, maar wat blaadjes had af te plukken.
De Hout kwam ongelooflijk cool voor. Op zijn witte das na ging hij volledig in het zwart gekleed: zwart pak, zwart hemd, donkere bril, zwarte borsalino, zwarte wandelstok. Hij had zich genesteld in een boogvormige nis. Toen ik er aankwam, bracht de kelner hem juist een fles rode wijn en een schotel met diverse kazen.
‘Wat drink je?’ vroeg hij, toen ik aanschoof. Hij overhandigde me de kaart.
De kelner ontkurkte de fles.
‘Deze Nuits-Saint-Georges verdient aanbeveling!’ zei hij, nadat hij er bedachtzaam een slokje van had geproefd. ‘Gaston, breng mijnheer ook een glas. Alsjeblief!’
Ik zag de kelner met een biljet van vijfhonderd euro naar de bar verdwijnen.
Wij waren nog niet verder dan het uitwisselen van de gebruikelijke gemeenplaatsen bij een begroeting, of daar verscheen Gaston al met mijn glas. Hij schoof het grootgeld weer naar de Hout. ‘Het spijt me mijnheer, heeft u niets kleiner? Tegenwoordig betalen de meeste klanten met hun bankkaart.’
Mijn hart zat bekneld onder een wat angstig voorgevoel waarvoor ik geen enkele reden zag. Daarom zei ik meteen ‘ja’, en ik zei het met genoeg enthousiasme om mijn innerlijke twijfels achter de zijlijn te houden.
Niettemin vond de Hout het nodig me gerust te stellen. ‘Neem nota: ik wil je niets opdringen! Trouwens, het is altijd mogelijk om je terug te trekken! Om het discreet te houden zullen we onze dames beter thuislaten. Denk je ook niet?’
Ik was het volkomen met hem eens. Wij spraken af voor donderdagavond om negen uur.
Juist doordat ik zo erg op deze ontmoeting gebrand was, had ik al besloten om een paar minuutjes te laat te komen. In weerwil daarvan was ik nog te vroeg. Want toen ik van de autoparking kwam en langs de Gemeentestraat wandelde, zag ik de Hout tussen het drukke verkeer in een witte Jag voorbijrijden. Hij had me niet opgemerkt; daarom besloot ik eerst nog een blokje om te lopen langs de Breidelstraat. Het was hier dat een prachtige dame op het vensterraam tikte en mijn aandacht trok.
‘Geen tijd!’
‘Een vluggertje!’
‘Straks!’ Fijn te weten dat ik een geheime lade had met een stapel biljetten waarvan ik, zoals voor mijn vertrek, maar wat blaadjes had af te plukken.
De Hout kwam ongelooflijk cool voor. Op zijn witte das na ging hij volledig in het zwart gekleed: zwart pak, zwart hemd, donkere bril, zwarte borsalino, zwarte wandelstok. Hij had zich genesteld in een boogvormige nis. Toen ik er aankwam, bracht de kelner hem juist een fles rode wijn en een schotel met diverse kazen.
‘Wat drink je?’ vroeg hij, toen ik aanschoof. Hij overhandigde me de kaart.
De kelner ontkurkte de fles.
‘Deze Nuits-Saint-Georges verdient aanbeveling!’ zei hij, nadat hij er bedachtzaam een slokje van had geproefd. ‘Gaston, breng mijnheer ook een glas. Alsjeblief!’
Ik zag de kelner met een biljet van vijfhonderd euro naar de bar verdwijnen.
Wij waren nog niet verder dan het uitwisselen van de gebruikelijke gemeenplaatsen bij een begroeting, of daar verscheen Gaston al met mijn glas. Hij schoof het grootgeld weer naar de Hout. ‘Het spijt me mijnheer, heeft u niets kleiner? Tegenwoordig betalen de meeste klanten met hun bankkaart.’
Terwijl de Hout door zijn portefeuille bladerde, stond de man daar een beetje radeloos met dat biljet in zijn handen.
‘Om mijn zwartgeld wit te wassen, betaal ik liefst cash, begrijp je?’ zuchtte de Hout, en begon opnieuw te bladeren. ‘Jammer, ik heb alleen groot.’
‘Ik kan wel wisselen!’ kwam ik tussenbeide, blij hulp te kunnen bieden. ‘Hier!’ In ruil voor mijn vijf bankjes van honderd, ontving ik dat éne grote. Daarna verliep de afrekening vlot. Hierbij was ‘t me niet ontgaan dat Gaston, voor hij geruisloos over het tapijt naar een volgende klant verdween, een dikke fooi kreeg.
De Hout nam zijn bril af. Toen ik zijn ogen zag, kreeg ik te weer doen met zijn ontwapenende glimlach. Want al was zijn blik dan doordringend, ik had het gevoel dat de man me spontaan tegemoetkwam en gewoon open kaart wilde spelen. En ik had me niet vergist. Ineens vroeg hij me op de man af of ik getrouwd was.
Ik vertelde hem dat tussen mijn echtgenote en mij een echtscheidingsprocedure liep, die volgende maand definitief werd afgehandeld. Ik legde hem uit dat mijn vrouw me al een paar jaar bedroog en hoe ik erachter was gekomen. Ik bekende hem hoe mijn wereld op al haar grondvesten had gedaverd, en hoe deze, toen bleek dat zij haar minnaar niet opgaf, tenslotte volledig was ingestort.
‘Ingestort?’ Tussen het puin op de zwarte bodem van mijn verbrijzelde bestaan, bereikte zijn medelevende blik me als een touw waarlangs ik me uit een donkere put omhoog kon hijsen. Ik bekende hem dat ik al mijn oude zekerheden had moeten opgeven. Ik moest mijn huis verkopen, alimentatie betalen voor vrouw en kind. Ik had nog geluk dat ik een job had met profijtjes, zodat ik me af en toe een zijsprong kon veroorloven.
‘Zoals Lilly?’
‘Lilly is een slecht voorbeeld. In bed is ze leuk, maar zij moet leren ‘r wafel te houden. Haar taaltje verraadt dat zij door en door kleinburgerlijk is, dat zij er niet in slaagt los te komen van het bekrompen nest waar ze vandaan komt. Eenmaal uitgeblust zal ze ook met spijt en deemoed naar dat nest terugkeren. Ik reken haar bij die vele kansarme, sparende kindertjes; hoewel van dat sparen meestal weinig in huis komt, haha...!’ Ik zag de Hout een stuk kaas doorslikken, wat een korte stilte veroorzaakte. En daarom voegde ik er op dezelfde luchtige toon aan toe: ‘Dan is jouw dame een koekje van andere deeg!’ Ik nam een slok.
‘Zou je haar dan willen?’ hoorde ik de Hout, alsof hij de kaasschotel in mijn richting had geduwd met de woorden: ‘Dus lust jij er ook wel pap van?’
Op hetzelfde ogenblik verslikte ik me; tenminste, ik moest mijn uiterste best doen om niet te hoesten. Daarna behield ik een branderig gevoel in mijn sputterend strottenhoofd, alsof de wijn een verkeerde weg had genomen en daardoor druppelsgewijze uit mijn neus sijpelde. Ik nam een zakdoek en snoot. Ofschoon er nog geen duidelijk voorstel was, waren hier woorden gevallen die ik nooit uit eigen beweging tegenover de Hout had durven uiten.
‘Ik heb wel in die zin naar haar gekeken,’ gaf ik voorzichtig toe. Bekennen dat ik voor haar mijn ziel aan de duivel zou verkopen, ging me voorlopig te ver. ‘Zij is toch niet je vrouw?’
‘Ik heb haar al een paar keer aan een pooier willen verpatsen, maar tot dusver is het niet gelukt. Zij wil geen andere vriend. Je hebt het uit haar eigen mond gehoord: zij is dol op mijn hout!’ De Hout liet een korte klank uit zijn brede mond vallen, wat ik zou aanduiden als een rauwe spotlach, als het me tegelijk niet zoveel ruimte gaf om te gissen naar verborgen bedoelingen.
‘Excuseer me!’ De Hout stond op en liep met een bocht voorbij de bar om achter het hoekje te verdwijnen.
Ik veronderstelde dat hij vergeten had me uit te nodigen om een stukje kaas te nemen. Dus vond ik het vanzelfsprekend van zijn afwezigheid gebruik te maken om ook wat te nuttigen. Met een malse Edammer in mijn mond, lukte het me die droge prikkel in mijn keel volledig weg te werken.
‘Om mijn zwartgeld wit te wassen, betaal ik liefst cash, begrijp je?’ zuchtte de Hout, en begon opnieuw te bladeren. ‘Jammer, ik heb alleen groot.’
‘Ik kan wel wisselen!’ kwam ik tussenbeide, blij hulp te kunnen bieden. ‘Hier!’ In ruil voor mijn vijf bankjes van honderd, ontving ik dat éne grote. Daarna verliep de afrekening vlot. Hierbij was ‘t me niet ontgaan dat Gaston, voor hij geruisloos over het tapijt naar een volgende klant verdween, een dikke fooi kreeg.
De Hout nam zijn bril af. Toen ik zijn ogen zag, kreeg ik te weer doen met zijn ontwapenende glimlach. Want al was zijn blik dan doordringend, ik had het gevoel dat de man me spontaan tegemoetkwam en gewoon open kaart wilde spelen. En ik had me niet vergist. Ineens vroeg hij me op de man af of ik getrouwd was.
Ik vertelde hem dat tussen mijn echtgenote en mij een echtscheidingsprocedure liep, die volgende maand definitief werd afgehandeld. Ik legde hem uit dat mijn vrouw me al een paar jaar bedroog en hoe ik erachter was gekomen. Ik bekende hem hoe mijn wereld op al haar grondvesten had gedaverd, en hoe deze, toen bleek dat zij haar minnaar niet opgaf, tenslotte volledig was ingestort.
‘Ingestort?’ Tussen het puin op de zwarte bodem van mijn verbrijzelde bestaan, bereikte zijn medelevende blik me als een touw waarlangs ik me uit een donkere put omhoog kon hijsen. Ik bekende hem dat ik al mijn oude zekerheden had moeten opgeven. Ik moest mijn huis verkopen, alimentatie betalen voor vrouw en kind. Ik had nog geluk dat ik een job had met profijtjes, zodat ik me af en toe een zijsprong kon veroorloven.
‘Zoals Lilly?’
‘Lilly is een slecht voorbeeld. In bed is ze leuk, maar zij moet leren ‘r wafel te houden. Haar taaltje verraadt dat zij door en door kleinburgerlijk is, dat zij er niet in slaagt los te komen van het bekrompen nest waar ze vandaan komt. Eenmaal uitgeblust zal ze ook met spijt en deemoed naar dat nest terugkeren. Ik reken haar bij die vele kansarme, sparende kindertjes; hoewel van dat sparen meestal weinig in huis komt, haha...!’ Ik zag de Hout een stuk kaas doorslikken, wat een korte stilte veroorzaakte. En daarom voegde ik er op dezelfde luchtige toon aan toe: ‘Dan is jouw dame een koekje van andere deeg!’ Ik nam een slok.
‘Zou je haar dan willen?’ hoorde ik de Hout, alsof hij de kaasschotel in mijn richting had geduwd met de woorden: ‘Dus lust jij er ook wel pap van?’
Op hetzelfde ogenblik verslikte ik me; tenminste, ik moest mijn uiterste best doen om niet te hoesten. Daarna behield ik een branderig gevoel in mijn sputterend strottenhoofd, alsof de wijn een verkeerde weg had genomen en daardoor druppelsgewijze uit mijn neus sijpelde. Ik nam een zakdoek en snoot. Ofschoon er nog geen duidelijk voorstel was, waren hier woorden gevallen die ik nooit uit eigen beweging tegenover de Hout had durven uiten.
‘Ik heb wel in die zin naar haar gekeken,’ gaf ik voorzichtig toe. Bekennen dat ik voor haar mijn ziel aan de duivel zou verkopen, ging me voorlopig te ver. ‘Zij is toch niet je vrouw?’
‘Ik heb haar al een paar keer aan een pooier willen verpatsen, maar tot dusver is het niet gelukt. Zij wil geen andere vriend. Je hebt het uit haar eigen mond gehoord: zij is dol op mijn hout!’ De Hout liet een korte klank uit zijn brede mond vallen, wat ik zou aanduiden als een rauwe spotlach, als het me tegelijk niet zoveel ruimte gaf om te gissen naar verborgen bedoelingen.
‘Excuseer me!’ De Hout stond op en liep met een bocht voorbij de bar om achter het hoekje te verdwijnen.
Ik veronderstelde dat hij vergeten had me uit te nodigen om een stukje kaas te nemen. Dus vond ik het vanzelfsprekend van zijn afwezigheid gebruik te maken om ook wat te nuttigen. Met een malse Edammer in mijn mond, lukte het me die droge prikkel in mijn keel volledig weg te werken.
Daar de Hout zolang wegbleef, nam ik nog een stuk Camembert, en daarna wat Brie.
Of de Houts blaas was ruim als een emmer, of hij had zodanig last van een gezwollen prostaat dat hij met een haarfijn straaltje plaste: tegen dat hij terugkwam, had ik wel vijf soorten kaas achter de kiezen. Daar de plank welgevuld was, viel het nauwelijks op. De Hout zonk met het volle gewicht in zijn stoel.
Om hem af te leiden had ik nog iets leuks bedacht. ‘Toen ik jong was, zag ik eens een Franse film die “La Verité” heette,’ begon ik. ‘Jij lijkt sprekend op die hoofdrolspeler: Jean Gabin. Heeft nog nooit iemand je dat verteld?’
De Hout haalde afwezig de schouders op, alsof hij nog bezig was met zijn eigen gedachtegang. In elk geval leek het hem niet de moeite op mijn opmerking, louter bedoeld om bij ons wijntje en kaasje wat meer ontspanning te brengen, door te gaan.
‘Nu je huis, vrouw, kind en al je zekerheden kwijt bent, beschik je natuurlijk over een enorme vrijheid. Dat is toch ook een voordeel?’
Terwijl de Hout dit zei, zag ik Gaston in een overjas langs de glazen klapdeur tussen de menigte op straat verdwijnen. Door de Houts vraag schonk ik er eerst weinig aandacht aan. Daarna vond ik het een beetje vreemd, temeer daar de weinige kelners door het veeleisende cliënteel als koelies werden afgejakkerd.
‘Dat is zo,’ zei ik, me afvragend waar de Hout op aanstuurde. ‘Gelukkig heb ik nog mijn ambitie!’
De Houts ogen flikkerden, alsof hij zich iets prettigs herinnerde. ‘O ja, wanneer word je nu productmanager?’
‘Dat is niets om te lachen! Ik ben goed op weg!’ Nu had ik hem over Richard Kolbe kunnen vertellen, maar dat koorddansertje stond zo ver af van de indrukwekkende persoonlijkheid hier aan tafel, dat het naar mijn gevoel niet te rijmen viel. Men knoopt geen garen aan een scheepstouw! Dat Richard behalve zijn zoontje nu ook zijn spaargeld kwijt is, had een held van hem kunnen maken, maar hij bleek andermaal een jankende schlemiel. Zo had ik het onder vier ogen tegen Donkers gezegd ook. Donkers is de juiste man op de juiste plaats. Want Kolbe foetert vaak op hem, - vanzelfsprekend achter zijn rug, op een laffe manier, - zo had ik het aan Donkers verklapt. Want het was beter dat de baas het van de boze maar altijd beheerste Donkers hoorde dat Kolbes dienst mijlenver achterblijft en het zo niet verder kan. Dat ongeacht hoeveel overuren hij klopt, bij hem alles weer in het honderd loopt. Dat hij vóór zijn gesnotter ook al de ene kemel na de andere schoot, en dat het bedrijf er nog zwaarder onder lijdt nu ook zijn geld gepikt is.
Ik zag Donkers zich al in vertrouwen naar Hamersmidt buigen en hem mijn lijst met de zwaarste miskleunen zwart op wit toeschuiven. ‘Misschien zou het de beste oplossing zijn hem weg te promoveren,’ hoorde ik Donkers mij al nazeggen. ‘Maar volgens Niessen begint hij de laatste tijd ook in het ijle te praten! Heus, wij weten niet meer wat we met die kerel moeten aanvangen!’
Dat mijn naam zou vallen, was onvermijdelijk; daar had ik trouwens geen moeite mee. Ik had het blad opgesteld en met klinkende bewijsvoeringen toegelicht. Hamersmidt vertrouwt me. Als fervente tegenstanders van communisten, vakbonden en alle organisaties die de vrije economie in de weg staan, volgen wij hetzelfde ultra rechtse gedachtepatroon. Dat ik hem tijdig attent maak op allerhande in het rond fluitende, verdwaalde kogels, zoals deze van Richard ook, zou hij vast op prijs stellen. Dank u wel, merci!
In plaats van dit alles vertelde ik de Hout over golfkarton, hoe het gemaakt wordt, over mijn functie op het bedrijf, maar ook hoe saai en dor die job is door de dagelijkse omgang met sommige uitgedroogde collega’s van me. ‘Op dit ogenblik is er een oorlogsfrontje, en dat brengt weer wat leven in de brouwerij; maar verder... pfff!’
‘Oei, dat voorspelt weinig goeds!’ zei de Hout, terwijl hij de glazen weer eens volschonk.
Ik keek toevallig naar de deur en zag Gaston binnenkomen. ‘Wat zou die kerel toch uitspoken?’
De Hout bracht zijn glas aan de lippen. ‘Weet ik veel! Misschien keert hij terug van de nachtwinkel?’
‘Hij draagt geen boodschappen!’
‘Wel... Waar ik je voor liet komen...’ begon de Hout eindelijk. ‘Ik heb een tip gekregen! Een echte buitenkans! Het komt hierop neer: er is een gelegenheid om in zeer korte termijn van, laat ons zeggen, twintigduizend euro veertigduizend te maken!’
‘Maar dan moet je wel over dat bedrag beschikken! En wat beschouw jij als een korte termijn?’
‘Een maand; hoogstens twee! Kijk, onze geheime genootschap heeft...’ Datzelfde ogenblik naderde Gaston op zachte voeten ons tafeltje. Hij had zijn wit jasje met versierde schouderstukken weer aan. Hij boog zich naar de Hout en fluisterde hem in het oor dat er een dame voor hem aan de telefoon was.
Of de Houts blaas was ruim als een emmer, of hij had zodanig last van een gezwollen prostaat dat hij met een haarfijn straaltje plaste: tegen dat hij terugkwam, had ik wel vijf soorten kaas achter de kiezen. Daar de plank welgevuld was, viel het nauwelijks op. De Hout zonk met het volle gewicht in zijn stoel.
Om hem af te leiden had ik nog iets leuks bedacht. ‘Toen ik jong was, zag ik eens een Franse film die “La Verité” heette,’ begon ik. ‘Jij lijkt sprekend op die hoofdrolspeler: Jean Gabin. Heeft nog nooit iemand je dat verteld?’
De Hout haalde afwezig de schouders op, alsof hij nog bezig was met zijn eigen gedachtegang. In elk geval leek het hem niet de moeite op mijn opmerking, louter bedoeld om bij ons wijntje en kaasje wat meer ontspanning te brengen, door te gaan.
‘Nu je huis, vrouw, kind en al je zekerheden kwijt bent, beschik je natuurlijk over een enorme vrijheid. Dat is toch ook een voordeel?’
Terwijl de Hout dit zei, zag ik Gaston in een overjas langs de glazen klapdeur tussen de menigte op straat verdwijnen. Door de Houts vraag schonk ik er eerst weinig aandacht aan. Daarna vond ik het een beetje vreemd, temeer daar de weinige kelners door het veeleisende cliënteel als koelies werden afgejakkerd.
‘Dat is zo,’ zei ik, me afvragend waar de Hout op aanstuurde. ‘Gelukkig heb ik nog mijn ambitie!’
De Houts ogen flikkerden, alsof hij zich iets prettigs herinnerde. ‘O ja, wanneer word je nu productmanager?’
‘Dat is niets om te lachen! Ik ben goed op weg!’ Nu had ik hem over Richard Kolbe kunnen vertellen, maar dat koorddansertje stond zo ver af van de indrukwekkende persoonlijkheid hier aan tafel, dat het naar mijn gevoel niet te rijmen viel. Men knoopt geen garen aan een scheepstouw! Dat Richard behalve zijn zoontje nu ook zijn spaargeld kwijt is, had een held van hem kunnen maken, maar hij bleek andermaal een jankende schlemiel. Zo had ik het onder vier ogen tegen Donkers gezegd ook. Donkers is de juiste man op de juiste plaats. Want Kolbe foetert vaak op hem, - vanzelfsprekend achter zijn rug, op een laffe manier, - zo had ik het aan Donkers verklapt. Want het was beter dat de baas het van de boze maar altijd beheerste Donkers hoorde dat Kolbes dienst mijlenver achterblijft en het zo niet verder kan. Dat ongeacht hoeveel overuren hij klopt, bij hem alles weer in het honderd loopt. Dat hij vóór zijn gesnotter ook al de ene kemel na de andere schoot, en dat het bedrijf er nog zwaarder onder lijdt nu ook zijn geld gepikt is.
Ik zag Donkers zich al in vertrouwen naar Hamersmidt buigen en hem mijn lijst met de zwaarste miskleunen zwart op wit toeschuiven. ‘Misschien zou het de beste oplossing zijn hem weg te promoveren,’ hoorde ik Donkers mij al nazeggen. ‘Maar volgens Niessen begint hij de laatste tijd ook in het ijle te praten! Heus, wij weten niet meer wat we met die kerel moeten aanvangen!’
Dat mijn naam zou vallen, was onvermijdelijk; daar had ik trouwens geen moeite mee. Ik had het blad opgesteld en met klinkende bewijsvoeringen toegelicht. Hamersmidt vertrouwt me. Als fervente tegenstanders van communisten, vakbonden en alle organisaties die de vrije economie in de weg staan, volgen wij hetzelfde ultra rechtse gedachtepatroon. Dat ik hem tijdig attent maak op allerhande in het rond fluitende, verdwaalde kogels, zoals deze van Richard ook, zou hij vast op prijs stellen. Dank u wel, merci!
In plaats van dit alles vertelde ik de Hout over golfkarton, hoe het gemaakt wordt, over mijn functie op het bedrijf, maar ook hoe saai en dor die job is door de dagelijkse omgang met sommige uitgedroogde collega’s van me. ‘Op dit ogenblik is er een oorlogsfrontje, en dat brengt weer wat leven in de brouwerij; maar verder... pfff!’
‘Oei, dat voorspelt weinig goeds!’ zei de Hout, terwijl hij de glazen weer eens volschonk.
Ik keek toevallig naar de deur en zag Gaston binnenkomen. ‘Wat zou die kerel toch uitspoken?’
De Hout bracht zijn glas aan de lippen. ‘Weet ik veel! Misschien keert hij terug van de nachtwinkel?’
‘Hij draagt geen boodschappen!’
‘Wel... Waar ik je voor liet komen...’ begon de Hout eindelijk. ‘Ik heb een tip gekregen! Een echte buitenkans! Het komt hierop neer: er is een gelegenheid om in zeer korte termijn van, laat ons zeggen, twintigduizend euro veertigduizend te maken!’
‘Maar dan moet je wel over dat bedrag beschikken! En wat beschouw jij als een korte termijn?’
‘Een maand; hoogstens twee! Kijk, onze geheime genootschap heeft...’ Datzelfde ogenblik naderde Gaston op zachte voeten ons tafeltje. Hij had zijn wit jasje met versierde schouderstukken weer aan. Hij boog zich naar de Hout en fluisterde hem in het oor dat er een dame voor hem aan de telefoon was.
Zo werd ik voor de tweede keer met de kaas alleen gelaten. En ditmaal deed ik me er echt te goed aan. Buiten werd het donker, zodat de vensters grote delen van het interieur weerspiegelden. Terwijl ik een heerlijke Chaumes over mijn tong liet glijden, keek ik in de weerschijn van de glazen deur en zag de Hout aan de zijkant van het buffet met een hand druk gesticuleren. De gedachte dat hij weer in een of ander frauduleus zaakje rondploeterde, werkte op mijn lachspieren. Maar toen trof mijn opmerkzame blik in dezelfde weerschijn ook Gaston. In plaats van met zijn dienblad rond te lopen, zat hij op een barkruk op een paar meter van de Hout; in elk geval dicht genoeg om te horen waarover het gesprek ging. Zijn hoofd knikte, alsof hij samen met de Hout de hele tijd ‘ja’ wilde zeggen. Plotseling kwam ’t me voor of er een soort van angstaanjagende valse schijn over dit gezellige interieur heen schoof, die de gemoedelijkheid bij het eten, drinken en onze praatjes met zachte muziek op de achtergrond, als een levensgevaarlijke hinderlaag ontmaskerde. Ik had er geen verklaring voor: ik voelde een suizende kanonskogel regelrecht op me afkomen.
Twee mogelijkheden lagen voor me open: ik kon meteen de biezen pakken en nooit meer iets van me laten horen. Ofwel wachtte ik af om te zien wat er gebeurde, zodat ik zijn kanonskogel op het meest ultieme moment nog met een vrolijk danspasje kon ontwijken. Misschien vergiste ik me. Daar ik niet de eerste de beste cowboy ben, besloot ik te blijven zitten, zij het vreselijk op mijn hoede.
‘Was het Ginette aan de lijn?’ lachte ik, toen de Hout weer plaatsnam. Ik had de meeste kaas opgevreten en hoorde mezelf als de drieste cowboy, de snelste schutter die alle angsthazen op de vlucht jaagt.
‘Inderdaad!’
‘Heb je haar mijn groetjes overgemaakt?’
‘Jazeker! Waar waren we gebleven?’
‘Ik zou op korte tijd twintigduizend euro binnenrijven!’
‘O ja! Zie je, onze geheime genootschap die jij later ook nog beter zal leren kennen, biedt je tijdelijk toegang tot een zeer interessant beleggingsfonds. Het komt erop neer dat je dan snel een grote som vrijmaakt... Neem binnen twee, drie dagen!’
‘En in oktober bezit ik het dubbele?’ Ik kon de Houts oplichterspraktijk al op een afstand van tien kilometer ruiken. Argeloze burgers trapten daar natuurlijk met beide voeten in. ‘Vertel me eens: welke garanties krijg ik?’
‘O, maar dat gaat alles zeer keurig en officieel hoor! In mijn auto liggen alle nodige bankpapieren in tweevoud. Als die eenmaal door ons beiden zijn ingevuld en ondertekend, kom jij met het cash geld op de proppen.’
De Hout tuimelde hoog van zijn voetstuk. ‘Het spijt me! Ik heb niet zoveel poen!’
‘Ga morgen naar de bank! Je kan het bedrag ook lenen!’
Nu vond ik dat hele gedoe rond die twintigduizend allemaal zo doorzichtig dat ik besloot er de spot mee te drijven. ‘Stel...’ begon ik, ‘stel dat ik zoveel geld in mijn bezit zou hebben, dan zou ik het liever voor mezelf houden. Wat ben ik met al dat uitgezette kapitaal? Ginds in de Breidelstraat wacht op mij een lekkere dame. Die kan ik toch geen ongedekte cheque in haar reet stoppen?’
Plotseling stoof de Hout boos op. ‘Je liegt! Je beschikt wel over het bedrag! Want je hebt het zopas van een saaie, uitgedroogde collega van je afhandig gemaakt!’
Daarmee zag ik de kanonskogel welgemikt op me afkomen. En ik schrok van zijn geweldige vaart en zijn omvang.
‘Ik begrijp niet waar jij al die onzin vandaan haalt. Als je zoiets beweert moet je wel bewijzen op tafel gooien!’ zei ik, in de hoop dat ik me tot zijn in het grootste geheim werkende genootschap richtte en niet tot een politieman in burger.
‘Je kan best ineens met me meekomen.’ Jean Gabin zette zijn donkere bril op, en zijn borsalino. ‘Ons detectivebureau heeft uw gestolen biljetten teruggevonden! De nummers hierop kloppen met die van de bank. Ik heb er vier van in mijn portefeuille. De rest ligt in een lade onder uw radio!’
‘Dus, jij bent van de politie?’ reageerde ik verpletterd, tot moes geslagen onder het razende gewicht en de snelheid.
‘Nee, maar hun agenten zijn ondertussen wel ingelicht! Zij verzamelen zich op dit ogenblik rond jouw woning met een huiszoekingsbevel, en zij weten precies waar moet gezocht worden!’
Twee mogelijkheden lagen voor me open: ik kon meteen de biezen pakken en nooit meer iets van me laten horen. Ofwel wachtte ik af om te zien wat er gebeurde, zodat ik zijn kanonskogel op het meest ultieme moment nog met een vrolijk danspasje kon ontwijken. Misschien vergiste ik me. Daar ik niet de eerste de beste cowboy ben, besloot ik te blijven zitten, zij het vreselijk op mijn hoede.
‘Was het Ginette aan de lijn?’ lachte ik, toen de Hout weer plaatsnam. Ik had de meeste kaas opgevreten en hoorde mezelf als de drieste cowboy, de snelste schutter die alle angsthazen op de vlucht jaagt.
‘Inderdaad!’
‘Heb je haar mijn groetjes overgemaakt?’
‘Jazeker! Waar waren we gebleven?’
‘Ik zou op korte tijd twintigduizend euro binnenrijven!’
‘O ja! Zie je, onze geheime genootschap die jij later ook nog beter zal leren kennen, biedt je tijdelijk toegang tot een zeer interessant beleggingsfonds. Het komt erop neer dat je dan snel een grote som vrijmaakt... Neem binnen twee, drie dagen!’
‘En in oktober bezit ik het dubbele?’ Ik kon de Houts oplichterspraktijk al op een afstand van tien kilometer ruiken. Argeloze burgers trapten daar natuurlijk met beide voeten in. ‘Vertel me eens: welke garanties krijg ik?’
‘O, maar dat gaat alles zeer keurig en officieel hoor! In mijn auto liggen alle nodige bankpapieren in tweevoud. Als die eenmaal door ons beiden zijn ingevuld en ondertekend, kom jij met het cash geld op de proppen.’
De Hout tuimelde hoog van zijn voetstuk. ‘Het spijt me! Ik heb niet zoveel poen!’
‘Ga morgen naar de bank! Je kan het bedrag ook lenen!’
Nu vond ik dat hele gedoe rond die twintigduizend allemaal zo doorzichtig dat ik besloot er de spot mee te drijven. ‘Stel...’ begon ik, ‘stel dat ik zoveel geld in mijn bezit zou hebben, dan zou ik het liever voor mezelf houden. Wat ben ik met al dat uitgezette kapitaal? Ginds in de Breidelstraat wacht op mij een lekkere dame. Die kan ik toch geen ongedekte cheque in haar reet stoppen?’
Plotseling stoof de Hout boos op. ‘Je liegt! Je beschikt wel over het bedrag! Want je hebt het zopas van een saaie, uitgedroogde collega van je afhandig gemaakt!’
Daarmee zag ik de kanonskogel welgemikt op me afkomen. En ik schrok van zijn geweldige vaart en zijn omvang.
‘Ik begrijp niet waar jij al die onzin vandaan haalt. Als je zoiets beweert moet je wel bewijzen op tafel gooien!’ zei ik, in de hoop dat ik me tot zijn in het grootste geheim werkende genootschap richtte en niet tot een politieman in burger.
‘Je kan best ineens met me meekomen.’ Jean Gabin zette zijn donkere bril op, en zijn borsalino. ‘Ons detectivebureau heeft uw gestolen biljetten teruggevonden! De nummers hierop kloppen met die van de bank. Ik heb er vier van in mijn portefeuille. De rest ligt in een lade onder uw radio!’
‘Dus, jij bent van de politie?’ reageerde ik verpletterd, tot moes geslagen onder het razende gewicht en de snelheid.
‘Nee, maar hun agenten zijn ondertussen wel ingelicht! Zij verzamelen zich op dit ogenblik rond jouw woning met een huiszoekingsbevel, en zij weten precies waar moet gezocht worden!’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten