Het wat statige, goed onderhouden gebouw waarin de kantoren van de plaatselijke gerechtelijke politie voorlopig zijn ondergebracht, bevindt zich midden een lange, bochtige rij herenhuizen waartussen het nauwelijks opvalt; tenminste, ik ben er al honderd keer voorbijgereden zonder dat het mijn aandacht trok.
Ik kwam er aan in het gezelschap van een Italiaanse schone. Aanvankelijk speet het me dat ik voor ons vervoer niet langer van Jespers’ witte Jag gebruik mocht maken. Graag had ik op haar een gunstige indruk gemaakt. Maar later, toen ik op zoek ging naar een geschikte parkeerplaats, achtte ik me gelukkig de eigenaar te zijn van een kort, langs de voor- en achterzijde ingedeukt Fiatje. Dat de zitplaatsen erg dicht tegen elkaar zijn ingebouwd, bleek bovendien een tweede voordeel. De dame heeft lange benen die vanonder haar kort, hups rokje best gezien mogen worden, maar waarmee zij in de auto nauwelijks blijf wist. Soms duwde zij haar leuke knieën naar het portier, soms ook in de richting van de naar een parkeerplaats zoekende chauffeur.
Ik bel aan. Wij worden binnengelaten in een ontvangkamer waar door een vrouwelijke bediende eerst naar onze papieren wordt gevraagd. ‘Heeft u een afspraak?’
‘Ik zou onderzoeksrechter Marchand willen spreken!’
‘Het spijt me, hij is op vakantie!’ Zij duwt de papieren weer in mijn handen, opent de deur om ons op straat te zetten.
‘Hoezo? Is er dan niemand om hem te vervangen?’
Een tweede vrouwelijke bediende komt juist achter een andere deur vandaan. ‘Mijnheer Marchand is sinds vanmorgen terug.’
Ik hoor een zekere tegenzin; maar de eerste kan er niet langer onderuit: zij neemt telefonisch contact. Daarna deelt zij ons mee dat we op de eerste verdieping voor het derde kantoor links moeten wachten.
Het is een treffer dat daar naast de deur een zitbank staat en dat Mona’s zus aangenaam gezelschap is en een praatster, want de onderzoeksrechter laat ons eindeloos geduld oefenen. In gebroken Engels heeft zij het over zichzelf en over haar opwindend huwelijksleven met een befaamde, in schoenen gespecialiseerde modeontwerper Fabio Cercli. Daarnaast geeft zij voor nieuwsgierig te zijn naar mijn beroep.
Wij zitten al een kwartier te wachten als zij vraagt hoe mijn gezin eruitziet. Ik toon haar een fraaie foto van mijn Isabelle toen ze slechts negenenzestig woog. Net dan zwaait de deur open. Dat langdurige gesprek in het Engels heeft me danig vermoeid. In afwachting om eindelijk tot directe handelingen over te gaan, volgen we nog een poosje het zwaarwichtig gedoe van die stroeve ambtenaar voor hij klaar is om te luisteren.
Ik verwijs naar het verse dossier van Niessen dat ik bovenop zijn bureau heb opgemerkt, en stel me voor als de man die deze zaak aan het rollen heeft gebracht. Daarna zeg ik dat we namens de ouders van de verdwenen Matthias Kolbe zijn gekomen om diens dossier in te kijken.
De onderzoeksrechter grijpt een bundeltje dat naast dat van Niessen even weinig lijkt te bevatten en houdt het angstvallig gesloten door zijn hand erop te laten rusten. ‘Het is niet toegestaan dat zulke stukken aan de openbaarheid vrijgegeven worden,’ zo lijkt hij een wettekst op te zeggen. ‘De privacy van het slachtoffer en de getuigen moet boven alles beschermd worden.’
Steeds als de wet er voor iets tussenkomt, beukt mijn hoofd tegen een muur aan; zulks weet ik uit ervaring. Dus grijp ik meteen naar de grofste weermiddelen: ‘Mijnheer, luistert u even! De verdwijning van haar zoontje heeft mevrouw Kolbe zwaar aangegrepen. Ik weet niet of u al op de hoogte bent: na die onverkwikkelijke geschiedenis met dat losgeld heeft zij haar pols overgesneden. Heus, zij is er vreselijk aan toe! Als het kind niet binnen enkele dagen teruggevonden wordt, vrees ik het ergste voor haar.’
Ik kwam er aan in het gezelschap van een Italiaanse schone. Aanvankelijk speet het me dat ik voor ons vervoer niet langer van Jespers’ witte Jag gebruik mocht maken. Graag had ik op haar een gunstige indruk gemaakt. Maar later, toen ik op zoek ging naar een geschikte parkeerplaats, achtte ik me gelukkig de eigenaar te zijn van een kort, langs de voor- en achterzijde ingedeukt Fiatje. Dat de zitplaatsen erg dicht tegen elkaar zijn ingebouwd, bleek bovendien een tweede voordeel. De dame heeft lange benen die vanonder haar kort, hups rokje best gezien mogen worden, maar waarmee zij in de auto nauwelijks blijf wist. Soms duwde zij haar leuke knieën naar het portier, soms ook in de richting van de naar een parkeerplaats zoekende chauffeur.
Ik bel aan. Wij worden binnengelaten in een ontvangkamer waar door een vrouwelijke bediende eerst naar onze papieren wordt gevraagd. ‘Heeft u een afspraak?’
‘Ik zou onderzoeksrechter Marchand willen spreken!’
‘Het spijt me, hij is op vakantie!’ Zij duwt de papieren weer in mijn handen, opent de deur om ons op straat te zetten.
‘Hoezo? Is er dan niemand om hem te vervangen?’
Een tweede vrouwelijke bediende komt juist achter een andere deur vandaan. ‘Mijnheer Marchand is sinds vanmorgen terug.’
Ik hoor een zekere tegenzin; maar de eerste kan er niet langer onderuit: zij neemt telefonisch contact. Daarna deelt zij ons mee dat we op de eerste verdieping voor het derde kantoor links moeten wachten.
Het is een treffer dat daar naast de deur een zitbank staat en dat Mona’s zus aangenaam gezelschap is en een praatster, want de onderzoeksrechter laat ons eindeloos geduld oefenen. In gebroken Engels heeft zij het over zichzelf en over haar opwindend huwelijksleven met een befaamde, in schoenen gespecialiseerde modeontwerper Fabio Cercli. Daarnaast geeft zij voor nieuwsgierig te zijn naar mijn beroep.
Wij zitten al een kwartier te wachten als zij vraagt hoe mijn gezin eruitziet. Ik toon haar een fraaie foto van mijn Isabelle toen ze slechts negenenzestig woog. Net dan zwaait de deur open. Dat langdurige gesprek in het Engels heeft me danig vermoeid. In afwachting om eindelijk tot directe handelingen over te gaan, volgen we nog een poosje het zwaarwichtig gedoe van die stroeve ambtenaar voor hij klaar is om te luisteren.
Ik verwijs naar het verse dossier van Niessen dat ik bovenop zijn bureau heb opgemerkt, en stel me voor als de man die deze zaak aan het rollen heeft gebracht. Daarna zeg ik dat we namens de ouders van de verdwenen Matthias Kolbe zijn gekomen om diens dossier in te kijken.
De onderzoeksrechter grijpt een bundeltje dat naast dat van Niessen even weinig lijkt te bevatten en houdt het angstvallig gesloten door zijn hand erop te laten rusten. ‘Het is niet toegestaan dat zulke stukken aan de openbaarheid vrijgegeven worden,’ zo lijkt hij een wettekst op te zeggen. ‘De privacy van het slachtoffer en de getuigen moet boven alles beschermd worden.’
Steeds als de wet er voor iets tussenkomt, beukt mijn hoofd tegen een muur aan; zulks weet ik uit ervaring. Dus grijp ik meteen naar de grofste weermiddelen: ‘Mijnheer, luistert u even! De verdwijning van haar zoontje heeft mevrouw Kolbe zwaar aangegrepen. Ik weet niet of u al op de hoogte bent: na die onverkwikkelijke geschiedenis met dat losgeld heeft zij haar pols overgesneden. Heus, zij is er vreselijk aan toe! Als het kind niet binnen enkele dagen teruggevonden wordt, vrees ik het ergste voor haar.’
‘Wat wilt u precies weten?’
‘Hoever staat het onderzoek?’
‘Eerlijk gezegd, het onderzoek staat nergens. Wij hebben op een aanwijzing tientallen huizen in Wallonië vergeefs doorzocht. Wij hebben alle hotels aan de kust een robotfoto toegestuurd, samen met een in te vullen vragenlijst.’ De ambtenaar opent het mapje en schuift twee bedrukte vellen naar mijn kant. ‘Ziet u, de vragen hebben vooral te maken met de verblijvende gasten op de dag voor en na Matthias’ verdwijning. Zij zijn zonder uitzondering behoorlijk ingevuld en teruggestuurd; sommige zelfs vergezeld van fotokopieën van het register. Aan de hand daarvan hebben wij meer dan honderd personen ondervraagd, echter zonder resultaat.’
‘Krijg ik een lijst van die hotels?’
‘Wat wilt u daarmee beginnen? Als u al die adressen nog eens persoonlijk wilt aflopen, bent u een maand bezig! En waarom zouden die hoteliers informatie achterhouden? Zij hebben er geen belang bij.’
‘Toch zou ik graag over die lijst beschikken!’
‘U krijgt fotokopieën!’ De man neemt zijn documenten terug om er andere voor in de plaats te gooien. Ik begrijp dat hij ongeduldig wordt, al is dat geen reden om me af te bekken.
‘Het is maar pover, wat u gedaan heeft!’ merk ik grimmig op.
‘Wat dacht u? Wij kunnen niet zomaar de straat op lopen en toevallige voorbijgangers ondervragen!’
‘Dat is het antwoord van een ambtenaar die enkel gelast wordt zijn plicht te doen; niet dat van een mens die oog heeft voor het lijden van zijn naaste. Als het uw eigen kind was, zou u een naald in een hooiberg zoeken! Zeg eens: wie werd er met het onderzoek gelast terwijl u met vakantie was? En waarom zijn de ouders van Matthias niet eerder van deze droeve stand van zaken op de hoogte gebracht?’
De hoogverheven ambtenaar klemt zijn kaken op elkaar, lijkt verder onbewogen. Hij staat op.
‘Wilt u weggaan, mijnheer... – Hoe is uw naam?’
‘Reinhout! Daar! Als u dat dossier van Niessen opent, zult u mijn naam meer dan eens aantreffen!’
‘Wilt u weggaan voor ik u beticht van smaad aan het gerecht!’ Met een ruw gebaar wordt voor ons de deur geopend.
De dreigende toon heeft mijn eer gered. ‘Vieni!’ zeg ik tegen Francesca. ‘Vieni!’
Weer op straat voel ik me minder zeker van mijn stuk. Nu heb ik wel een lijst van alle hotels aan de kust. En zoals Marchand zei: die hoteliers hebben er geen belang bij te liegen.
Wij rijden weg. Ik weet niet waarheen ik rijd. Ik ben diep in gedachten en ondertussen doorkruis ik heel wat straten. Af en toe blijf ik staan voor een verkeerslicht of om een andere auto voorrang te verlenen.
Als die zwangere vrouw op de robotfoto niet van de kust afkomstig is, heeft zij een hotel genomen, of een kamer bij particulieren: zoveel is zeker. Want volgens de krantenknipsels had zij daags voordien in Oostende ook al een kind willen ontvoeren. Al ziet de zaak er hopeloos uit, ik moet volharden! Ik moet aan Matthias denken, en aan wat zijn arme moeder gezegd heeft: dat het onderzoek moet doorgaan, wat het ook mag kosten. Er is geen alternatief.
‘Hoever staat het onderzoek?’
‘Eerlijk gezegd, het onderzoek staat nergens. Wij hebben op een aanwijzing tientallen huizen in Wallonië vergeefs doorzocht. Wij hebben alle hotels aan de kust een robotfoto toegestuurd, samen met een in te vullen vragenlijst.’ De ambtenaar opent het mapje en schuift twee bedrukte vellen naar mijn kant. ‘Ziet u, de vragen hebben vooral te maken met de verblijvende gasten op de dag voor en na Matthias’ verdwijning. Zij zijn zonder uitzondering behoorlijk ingevuld en teruggestuurd; sommige zelfs vergezeld van fotokopieën van het register. Aan de hand daarvan hebben wij meer dan honderd personen ondervraagd, echter zonder resultaat.’
‘Krijg ik een lijst van die hotels?’
‘Wat wilt u daarmee beginnen? Als u al die adressen nog eens persoonlijk wilt aflopen, bent u een maand bezig! En waarom zouden die hoteliers informatie achterhouden? Zij hebben er geen belang bij.’
‘Toch zou ik graag over die lijst beschikken!’
‘U krijgt fotokopieën!’ De man neemt zijn documenten terug om er andere voor in de plaats te gooien. Ik begrijp dat hij ongeduldig wordt, al is dat geen reden om me af te bekken.
‘Het is maar pover, wat u gedaan heeft!’ merk ik grimmig op.
‘Wat dacht u? Wij kunnen niet zomaar de straat op lopen en toevallige voorbijgangers ondervragen!’
‘Dat is het antwoord van een ambtenaar die enkel gelast wordt zijn plicht te doen; niet dat van een mens die oog heeft voor het lijden van zijn naaste. Als het uw eigen kind was, zou u een naald in een hooiberg zoeken! Zeg eens: wie werd er met het onderzoek gelast terwijl u met vakantie was? En waarom zijn de ouders van Matthias niet eerder van deze droeve stand van zaken op de hoogte gebracht?’
De hoogverheven ambtenaar klemt zijn kaken op elkaar, lijkt verder onbewogen. Hij staat op.
‘Wilt u weggaan, mijnheer... – Hoe is uw naam?’
‘Reinhout! Daar! Als u dat dossier van Niessen opent, zult u mijn naam meer dan eens aantreffen!’
‘Wilt u weggaan voor ik u beticht van smaad aan het gerecht!’ Met een ruw gebaar wordt voor ons de deur geopend.
De dreigende toon heeft mijn eer gered. ‘Vieni!’ zeg ik tegen Francesca. ‘Vieni!’
Weer op straat voel ik me minder zeker van mijn stuk. Nu heb ik wel een lijst van alle hotels aan de kust. En zoals Marchand zei: die hoteliers hebben er geen belang bij te liegen.
Wij rijden weg. Ik weet niet waarheen ik rijd. Ik ben diep in gedachten en ondertussen doorkruis ik heel wat straten. Af en toe blijf ik staan voor een verkeerslicht of om een andere auto voorrang te verlenen.
Als die zwangere vrouw op de robotfoto niet van de kust afkomstig is, heeft zij een hotel genomen, of een kamer bij particulieren: zoveel is zeker. Want volgens de krantenknipsels had zij daags voordien in Oostende ook al een kind willen ontvoeren. Al ziet de zaak er hopeloos uit, ik moet volharden! Ik moet aan Matthias denken, en aan wat zijn arme moeder gezegd heeft: dat het onderzoek moet doorgaan, wat het ook mag kosten. Er is geen alternatief.
Dame Francesca krijgt door hoe laat het is. Zij wijst erop dat ik op weg ben naar de Kolbes en vraagt naar mijn plannen.
Ik vertel haar dat ik haar terugbreng, omdat ik dadelijk in mijn eentje voor het gewone werk naar Oostende vertrek.
Zij reageert geschrokken, alsof ik haar wil afschepen.
Ik leg haar uit dat zij me niet langer kan helpen, en dat mijn beroep erg saai is: dat je ’r eindeloos geduld voor moet opbrengen om steeds opnieuw rond te lopen, van deur tot deur, inlichtingen te vragen, zich daarbij als een bloedzuiger of zeurpiet op mensen vast te zetten en het zolang met je vragen vol te houden tot er misschien eentje zijn mond voorbijpraat. Daar de negatieve kanten van mijn beroep haar niet lijken af te schrikken, voeg ik eraan toe dat de mensen doorgaans een erg vertekend romantisch beeld hebben van privédetectives. Dat komt omdat zij op een leugenachtige wijze beïnvloed worden door het bekijken van kortdurende, spannende tv-feuilletons. Maar dit brengt Francesca niet van de wijs.
Terwijl ik mijn weg vervolg, zeg ik haar boudweg dat zij me voor de voet zal lopen. Dat ik liever in mijn eentje te werk ga, daar ik anders te zeer afgeleid word, of vermoeid raak door het gepraat. Maar alles wat ik zeg, lijkt op haar juist een omgekeerd effect te sorteren. Zo dringt zij erop aan om mijn bezwaren opzij te schuiven, wat ik halsstarrig weiger. Dan gooit zij het over een andere boeg. Zij wordt grof. Begint me zelfs te beschuldigen. Beweert dat zij me niet vertrouwt. Zegt dat ik mijn incompetentie wil verbergen. Eindigt ermee dat ik een botterik ben en een vrouwenhater.
Aangezien onze wegen zich weldra zullen scheiden, doe ik geen moeite haar scheldwoorden te ontwijken. Pas als zij er met de ogen van een gekwetste vrouw aan toevoegt dat ik haar onaantrekkelijk vind, word ik verleid haar woorden te weerleggen. Meer nog: ik bega een stommiteit. Ik durf te beweren dat ik nog nooit eerder met zo ’n elegante dame in een auto heb gezeten. Daar zij weigert in mijn oprechtheid te geloven, hoor ik me plotseling zeggen dat zij, aangezien dat verblijf in Oostende wel een paar dagen zou kunnen duren, een valiesje moet pakken.
Daar ik thuis ook wat spullen heb op te halen, geef ik haar drie kwartier. Doordat we in Oostende wat kilometers te lopen hebben, raad ik haar aan haar hoge naaldhakken te wisselen voor stevige gymschoenen. En dat gewaagde rokje van haar vind ik evenmin geschikt. Met mijn blik naar haar blote knieën wijs ik haar erop dat het momenteel hard stormt aan de Noordzee. ‘Bovendien,’ vertaal ik met een kuchje, ‘ben ik een uiterst gevoelig man. Een getrouwde man, weet je wel!’
Ik vertel haar dat ik haar terugbreng, omdat ik dadelijk in mijn eentje voor het gewone werk naar Oostende vertrek.
Zij reageert geschrokken, alsof ik haar wil afschepen.
Ik leg haar uit dat zij me niet langer kan helpen, en dat mijn beroep erg saai is: dat je ’r eindeloos geduld voor moet opbrengen om steeds opnieuw rond te lopen, van deur tot deur, inlichtingen te vragen, zich daarbij als een bloedzuiger of zeurpiet op mensen vast te zetten en het zolang met je vragen vol te houden tot er misschien eentje zijn mond voorbijpraat. Daar de negatieve kanten van mijn beroep haar niet lijken af te schrikken, voeg ik eraan toe dat de mensen doorgaans een erg vertekend romantisch beeld hebben van privédetectives. Dat komt omdat zij op een leugenachtige wijze beïnvloed worden door het bekijken van kortdurende, spannende tv-feuilletons. Maar dit brengt Francesca niet van de wijs.
Terwijl ik mijn weg vervolg, zeg ik haar boudweg dat zij me voor de voet zal lopen. Dat ik liever in mijn eentje te werk ga, daar ik anders te zeer afgeleid word, of vermoeid raak door het gepraat. Maar alles wat ik zeg, lijkt op haar juist een omgekeerd effect te sorteren. Zo dringt zij erop aan om mijn bezwaren opzij te schuiven, wat ik halsstarrig weiger. Dan gooit zij het over een andere boeg. Zij wordt grof. Begint me zelfs te beschuldigen. Beweert dat zij me niet vertrouwt. Zegt dat ik mijn incompetentie wil verbergen. Eindigt ermee dat ik een botterik ben en een vrouwenhater.
Aangezien onze wegen zich weldra zullen scheiden, doe ik geen moeite haar scheldwoorden te ontwijken. Pas als zij er met de ogen van een gekwetste vrouw aan toevoegt dat ik haar onaantrekkelijk vind, word ik verleid haar woorden te weerleggen. Meer nog: ik bega een stommiteit. Ik durf te beweren dat ik nog nooit eerder met zo ’n elegante dame in een auto heb gezeten. Daar zij weigert in mijn oprechtheid te geloven, hoor ik me plotseling zeggen dat zij, aangezien dat verblijf in Oostende wel een paar dagen zou kunnen duren, een valiesje moet pakken.
Daar ik thuis ook wat spullen heb op te halen, geef ik haar drie kwartier. Doordat we in Oostende wat kilometers te lopen hebben, raad ik haar aan haar hoge naaldhakken te wisselen voor stevige gymschoenen. En dat gewaagde rokje van haar vind ik evenmin geschikt. Met mijn blik naar haar blote knieën wijs ik haar erop dat het momenteel hard stormt aan de Noordzee. ‘Bovendien,’ vertaal ik met een kuchje, ‘ben ik een uiterst gevoelig man. Een getrouwde man, weet je wel!’
Een uur later zitten we op de autosnelweg Antwerpen-Gent. Mijn ingekeerd zwijgen heeft een heilzame uitwerking op haar. Pas in de buurt van Lokeren wordt weer wat gezegd. Francesca vraagt zich giechelend af of mijn echtgenote weet dat ik in gezelschap verkeer. Ik vertel haar dat ik Isabelle niets heb gezegd omdat zij van nature achterdochtig is, ook al is daar geen enkele reden toe.
Met die uitleg kan Francesca het een tijdje stellen. Maar voorbij Gent komt zij opnieuw met een vraag die ik als volgt zou vertalen: ‘Als ik het goed begrijp, ben jij een man met ouderwetse principes, – word jij door andere vrouwen liever met rust gelaten?’
‘Principes: nee! Met rust gelaten: ja! Ik heb een goed huwelijk. Ben na dertig jaar nog steeds dol op mijn eigen vrouw. Waarom zou ik me wat op de hals halen?’
‘Fabio zou je een onnozelaar noemen!’
Ofschoon ik die opmerking helemaal niet leuk vind, besluit ik haar te nemen voor wat zij is: een slogan voor de nieuwerwetse moraal die buitenechtelijk seksueel vertier aanmoedigt. ‘Moet Fabio weten!’ reageer ik droogjes. Zelf zit ik nog steeds met Marchand in mijn hoofd, met wat hij gezegd heeft over de hoteliers: dat zij er geen belang bij hebben informatie achter te houden.
Het wordt weer een minuutje stil. Dan gebruikt zij een term dat ik niet goed begrijp, een woord dat ik in het Nederlands als ‘knoest’, of ‘ruwe bast’ zou aanduiden. Dus zo: ‘Ben jij me ’n ruwe bast, man!’
Ik zeg haar dat zij het bij het verkeerde eind heeft, want dat mijn wereld er een is van sterke emoties; zodat ik er soms last van krijg, wat ik niet wil. Ik vertel haar dat ik onophoudelijk aan haar zusje in Sint-Antonius moet denken, en aan Matthias, en dat het me voorkomt of ik een zending moet vervullen. Ik vertel Francesca dat de zending van me eist dat ik vrij en onbevangen te werk ga, wat me helpt niet verliefd op haar te worden. ‘Daarnaast,’ voeg ik er tot slot aan toe, ‘heb ik ook mijn beroepseer: hoe ik het speuren aan boord moet leggen, daarover tast ik voorlopig nog in ’t duister; niettemin blijf ik om een onbekende reden in mezelf vertrouwen, en houd ik vast aan het geloof en de hoop dat ik mijn opdracht tot een goed einde breng.’
Ik laat het toeval een handje helpen. Oorspronkelijk lag het in mijn bedoeling de auto in de buurt van het Oostendse treinstation te parkeren, maar door een wegomlegging komen we op de verlaten dijk achter het casino terecht: voor Francesca haar eerste kennismaking met de Noordzee. Nog voor ik mijn voet op de straatstenen heb gezet, staat zij al bij de borstwering naar de oneindige watermassa te kijken. Een barse wind jaagt de reusachtige wolken boven zee met grote snelheid landinwaarts en verandert het vrouwtje in een nietige barbiepop met één hand bovenop haar hoed en fladderende speelgoedkleertjes.
Ik voeg me bij haar, haal diep adem en strek mijn rug achterwaarts, zoals ik meestal doe na een lange autorit. Er staat een ruwe zee met metershoge golven die een weinig voor de dijk met ongelooflijke kracht tegen elkaar aanbotsen, zodat het razende, schuimbekkende water torenhoog wordt opgestuwd en telkens eindigt in een val van miljoenen witte druppels.
Terwijl ik daar zo sta, overrompeld door de overweldigende schoonheid van ontketende natuurkrachten, hoor ik Francesca’s nietige stemmetje schreeuwend tegen het geraas van de golven. Van al die wegwaaiende Italiaanse woordjes is er maar één dat ik duidelijk heb verstaan: ‘Fabio!’
Wou zij een herinnering aanroepen? Een wens uiten? Maar dan keert ze haar gezicht met ’n gekwelde blik naar mij en begint weer in het Engels. ‘Het is goed dat jij aan Matthias denkt. Want bij mij is het anders: ik ben van Fabio weggelopen!’
Met die uitleg kan Francesca het een tijdje stellen. Maar voorbij Gent komt zij opnieuw met een vraag die ik als volgt zou vertalen: ‘Als ik het goed begrijp, ben jij een man met ouderwetse principes, – word jij door andere vrouwen liever met rust gelaten?’
‘Principes: nee! Met rust gelaten: ja! Ik heb een goed huwelijk. Ben na dertig jaar nog steeds dol op mijn eigen vrouw. Waarom zou ik me wat op de hals halen?’
‘Fabio zou je een onnozelaar noemen!’
Ofschoon ik die opmerking helemaal niet leuk vind, besluit ik haar te nemen voor wat zij is: een slogan voor de nieuwerwetse moraal die buitenechtelijk seksueel vertier aanmoedigt. ‘Moet Fabio weten!’ reageer ik droogjes. Zelf zit ik nog steeds met Marchand in mijn hoofd, met wat hij gezegd heeft over de hoteliers: dat zij er geen belang bij hebben informatie achter te houden.
Het wordt weer een minuutje stil. Dan gebruikt zij een term dat ik niet goed begrijp, een woord dat ik in het Nederlands als ‘knoest’, of ‘ruwe bast’ zou aanduiden. Dus zo: ‘Ben jij me ’n ruwe bast, man!’
Ik zeg haar dat zij het bij het verkeerde eind heeft, want dat mijn wereld er een is van sterke emoties; zodat ik er soms last van krijg, wat ik niet wil. Ik vertel haar dat ik onophoudelijk aan haar zusje in Sint-Antonius moet denken, en aan Matthias, en dat het me voorkomt of ik een zending moet vervullen. Ik vertel Francesca dat de zending van me eist dat ik vrij en onbevangen te werk ga, wat me helpt niet verliefd op haar te worden. ‘Daarnaast,’ voeg ik er tot slot aan toe, ‘heb ik ook mijn beroepseer: hoe ik het speuren aan boord moet leggen, daarover tast ik voorlopig nog in ’t duister; niettemin blijf ik om een onbekende reden in mezelf vertrouwen, en houd ik vast aan het geloof en de hoop dat ik mijn opdracht tot een goed einde breng.’
Ik laat het toeval een handje helpen. Oorspronkelijk lag het in mijn bedoeling de auto in de buurt van het Oostendse treinstation te parkeren, maar door een wegomlegging komen we op de verlaten dijk achter het casino terecht: voor Francesca haar eerste kennismaking met de Noordzee. Nog voor ik mijn voet op de straatstenen heb gezet, staat zij al bij de borstwering naar de oneindige watermassa te kijken. Een barse wind jaagt de reusachtige wolken boven zee met grote snelheid landinwaarts en verandert het vrouwtje in een nietige barbiepop met één hand bovenop haar hoed en fladderende speelgoedkleertjes.
Ik voeg me bij haar, haal diep adem en strek mijn rug achterwaarts, zoals ik meestal doe na een lange autorit. Er staat een ruwe zee met metershoge golven die een weinig voor de dijk met ongelooflijke kracht tegen elkaar aanbotsen, zodat het razende, schuimbekkende water torenhoog wordt opgestuwd en telkens eindigt in een val van miljoenen witte druppels.
Terwijl ik daar zo sta, overrompeld door de overweldigende schoonheid van ontketende natuurkrachten, hoor ik Francesca’s nietige stemmetje schreeuwend tegen het geraas van de golven. Van al die wegwaaiende Italiaanse woordjes is er maar één dat ik duidelijk heb verstaan: ‘Fabio!’
Wou zij een herinnering aanroepen? Een wens uiten? Maar dan keert ze haar gezicht met ’n gekwelde blik naar mij en begint weer in het Engels. ‘Het is goed dat jij aan Matthias denkt. Want bij mij is het anders: ik ben van Fabio weggelopen!’
Haar woorden verbazen me weinig. Ik had al eerder verwacht dat zij me zouden worden toegeslingerd, als de noodkreet van een drenkelinge. En ook had ik verwacht dan machteloos te zullen blijken, daar ik niet over één reddingsboei beschik om haar toe te gooien. Waarschijnlijk verwacht zij troost of woorden van belangstelling. Maar ik ben niet goed in grote woorden. En ik wil ook niet meer weten dan wat ik weet. Daarom leg ik mijn warme rechterhand bovenop haar koude linker rond de ijzeren borstwering. ‘De zee komt op. Vanavond is het springvloed, dan komen we nog eens een kijkje nemen! Zullen we...?’
Wij lopen door de Oostendse straten.
‘Ons huwelijk heeft alles van een worstelkamp,’ merkt Francesca op. Ik hoor er de vraag in om met haar moeilijkheden verder voor de dag te mogen komen, wat me vervult met tegenzin.
‘Alsjeblief, bespaar me de details. Het zou voor ons beiden mooier, aangenamer, juister zijn als je Italië niet naar Oostende bracht. Door mijn beroep kom ik al genoeg met de ongeoorloofde slagen van zulke worstelkampen in aanraking! Ik kan je ook geen raad geven. Een mens moet in zijn leven alles zelf doen! Kijk, ginds op de hoek hebben we al een hotel! Zullen we daar beginnen?’
Alle grote ontdekkingen gebeuren in een flits. Doordat hij het dekseltje van een kookpan omhoog zag wippen, bracht Edison een trein aan het rollen. Einstein kwam tot de relativiteit van het tijdsbegrip terwijl hij kijkend naar een torenklok op de bus stond te wachten. Als het inzicht er eenmaal is, komen de gepaste formules later vanzelf, zeg ik altijd. Mijn ontdekking is wel van een gans andere aard, en ook veel bescheidener, zodat ik, om niet te blozen, op zoek ga naar een gepastere vergelijking. Tot zolang houd ik het bij een kleine ontdekking.
Wat Francesca ook gezegd had, mijn gedachten waren nog steeds bij mijn kansberekening om succes te oogsten. Die kans zag er bedroevend klein uit. Maar dan doe ik plotseling die ontdekking. Ik zal het hele verhaal doen. Maar alsjeblief: lach niet! Want wat ik je nu ga vertellen, ligt zo voor de hand dat je je zult afvragen hoe het mogelijk is dat ik daar niet eerder aan heb gedacht.
Wij betreden dat eerste hotel. Ik maak me aan de man achter de balie kenbaar. Toon hem de vragenlijst die hij van de gerechtelijke politie in verband met de verdwijning van Matthias Kolbe heeft ontvangen, die hij dus netjes had ingevuld en teruggestuurd. De hotelier is een man met een dikke, naar omhoog gekrulde snor. Hij lijkt me vriendelijk en bereidwillig. Ik vraag hem of ik zijn register eens mag inkijken. Hij opent het bij de al eerder door het gerecht gevraagde datum en schuift het onder mijn neus.
‘Neemt u mij niet kwalijk dat ik er nog eens op terugkom,’ zeg ik. ‘Heeft u die dag echt niet meer gasten gehad?’ Ik toon hem nog eens de robotfoto.
‘Waarom zou ik liegen? Gelooft u mij, ik vind het vreselijk eng voor dat kind en voor die ouders!’
‘Ja, waarom zou u liegen? Dat beweerde de onderzoeksrechter ook...’ De man met de naar omhoog gekrulde snor ziet er oprecht uit. Ik moet hem wel geloven. Maar, zo schiet het me onverwachts te binnen, misschien heeft hij iets anders te verbergen, en zou dat een reden kunnen zijn waarom hij niet met de waarheid naar buiten durft komen. En zie, dan gebeurt het. Na mijn dagenlang broeien op allerlei mogelijkheden, is mijn volgende vraag als een vrucht gerijpt, valt zij plotseling als een appel uit de boom. ‘Heeft u niet een tweede register?’
‘Wat bedoelt u?’
‘Ik bedoel: een register dat u liever niet aan de fiscus laat zien, en dus ook niet aan de gerechtelijke politie! U mag me vertrouwen. Ik ben hier enkel in opdracht van de ouders!’
‘Wel, ik ben blij dat u met deze vraag op de proppen komt. Want nu kan ik u met de hand op het hart verzekeren dat ik, als er zo ’n register zou bestaan, geen moment zou aarzelen het boven te halen.’
Het ontkennend antwoord maakt weinig uit. Ik heb nu iets waarop ik kan voortborduren.
Wij lopen door de Oostendse straten.
‘Ons huwelijk heeft alles van een worstelkamp,’ merkt Francesca op. Ik hoor er de vraag in om met haar moeilijkheden verder voor de dag te mogen komen, wat me vervult met tegenzin.
‘Alsjeblief, bespaar me de details. Het zou voor ons beiden mooier, aangenamer, juister zijn als je Italië niet naar Oostende bracht. Door mijn beroep kom ik al genoeg met de ongeoorloofde slagen van zulke worstelkampen in aanraking! Ik kan je ook geen raad geven. Een mens moet in zijn leven alles zelf doen! Kijk, ginds op de hoek hebben we al een hotel! Zullen we daar beginnen?’
Alle grote ontdekkingen gebeuren in een flits. Doordat hij het dekseltje van een kookpan omhoog zag wippen, bracht Edison een trein aan het rollen. Einstein kwam tot de relativiteit van het tijdsbegrip terwijl hij kijkend naar een torenklok op de bus stond te wachten. Als het inzicht er eenmaal is, komen de gepaste formules later vanzelf, zeg ik altijd. Mijn ontdekking is wel van een gans andere aard, en ook veel bescheidener, zodat ik, om niet te blozen, op zoek ga naar een gepastere vergelijking. Tot zolang houd ik het bij een kleine ontdekking.
Wat Francesca ook gezegd had, mijn gedachten waren nog steeds bij mijn kansberekening om succes te oogsten. Die kans zag er bedroevend klein uit. Maar dan doe ik plotseling die ontdekking. Ik zal het hele verhaal doen. Maar alsjeblief: lach niet! Want wat ik je nu ga vertellen, ligt zo voor de hand dat je je zult afvragen hoe het mogelijk is dat ik daar niet eerder aan heb gedacht.
Wij betreden dat eerste hotel. Ik maak me aan de man achter de balie kenbaar. Toon hem de vragenlijst die hij van de gerechtelijke politie in verband met de verdwijning van Matthias Kolbe heeft ontvangen, die hij dus netjes had ingevuld en teruggestuurd. De hotelier is een man met een dikke, naar omhoog gekrulde snor. Hij lijkt me vriendelijk en bereidwillig. Ik vraag hem of ik zijn register eens mag inkijken. Hij opent het bij de al eerder door het gerecht gevraagde datum en schuift het onder mijn neus.
‘Neemt u mij niet kwalijk dat ik er nog eens op terugkom,’ zeg ik. ‘Heeft u die dag echt niet meer gasten gehad?’ Ik toon hem nog eens de robotfoto.
‘Waarom zou ik liegen? Gelooft u mij, ik vind het vreselijk eng voor dat kind en voor die ouders!’
‘Ja, waarom zou u liegen? Dat beweerde de onderzoeksrechter ook...’ De man met de naar omhoog gekrulde snor ziet er oprecht uit. Ik moet hem wel geloven. Maar, zo schiet het me onverwachts te binnen, misschien heeft hij iets anders te verbergen, en zou dat een reden kunnen zijn waarom hij niet met de waarheid naar buiten durft komen. En zie, dan gebeurt het. Na mijn dagenlang broeien op allerlei mogelijkheden, is mijn volgende vraag als een vrucht gerijpt, valt zij plotseling als een appel uit de boom. ‘Heeft u niet een tweede register?’
‘Wat bedoelt u?’
‘Ik bedoel: een register dat u liever niet aan de fiscus laat zien, en dus ook niet aan de gerechtelijke politie! U mag me vertrouwen. Ik ben hier enkel in opdracht van de ouders!’
‘Wel, ik ben blij dat u met deze vraag op de proppen komt. Want nu kan ik u met de hand op het hart verzekeren dat ik, als er zo ’n register zou bestaan, geen moment zou aarzelen het boven te halen.’
Het ontkennend antwoord maakt weinig uit. Ik heb nu iets waarop ik kan voortborduren.
Wij hebben Oostende gezien. Oostende bij de Noordzee. Wij zijn op het verlaten strand geweest. Wij hebben langs de jachthaven gelopen. Wij hebben het vertrek gezien van twee grote boten naar Engeland. Wij hebben Oostende in al onze botten gewaargeworden, Oostende tot onze onderste longkwabben ingeademd.
Oostende stinkt! Stinkt naar de zee, vis en mosselen. En toch werd ik telkens diep getroffen als ik mijn blik naar de jagende wolken stuurde, of als ik op de pier stond en mijn ogen langs de nietige huisjes gleden om te blijven rusten op de kolkende, tegen de stenen rand aan beukende watermassa.
Ik keerde dikwijls naar de verlaten pier terug om weer moed te verzamelen alvorens terug te keren naar de hoteliers die me hadden gekwetst door hun botweg negatieve antwoord, door hun onverschilligheid, door de enorme brutaliteit waarmee ik werd afgescheept als ik naar een tweede register vroeg.
Om het onderzoek sneller te doen verlopen, had Francesca voorgesteld om een aantal hotels voor haar rekening te nemen.
Zoals afgesproken troffen we elkaar weer bij zonsondergang, precies op de plaats waar we vertrokken waren. Toen ik er aankwam, zag ik haar naar de vervagende einder staren. Weer omsloot mijn warme rechterhand haar koude linker. Weer zette Francesca een krachtig stemmetje op; maar nu het springvloed was, kon het nog minder tegen het geraas van de ziedende zee en de rukwinden optornen. Haar woorden waaiden weg, en ik verstond alleen een zekere moedeloosheid, zodat ik meteen wist dat het op de adressen waar zij geweest was, evenmin iets had opgeleverd. Mijn ogen peilden een verte die ons misschien enkel maar teleurstelling of ongeluk zou brengen. Ik voelde een innige verbondenheid en de behoefte Francesca tegen deze springtij van de vertwijfeling in bescherming te nemen. En toch had ik enkel mijn warme hand liefdevol rond de hare.
Als je de mensenwereld zou zien als een zeskoppige, vuurspuwende draak, moest je wel over een soort van toverkracht beschikken. Zonder het beest te veroordelen, wist ik dat het bestaat uit zwakke of slechte mensen, maar dat dit juist de reden is waarom iemand zich moest opwerpen als integer genoeg om het geloof in zichzelf te bewaren en de strijd aan te gaan door geen duimbreed van zijn zending te wijken.
Wij stapten in de auto. Afgeschermd van het geweld boven de zee en van al dat andere geweld waaraan wij die dag hadden blootgestaan, gaf Francesca me een kaartje van een hotel met de woorden dat zij er twee kamers had besproken: niet enkel omdat de eigenaar ervan blijk gegeven had uitermate behulpzaam te zijn, maar vooral omdat het drie sterren had en uiterst gezellig was. Ik bracht haar op de hoogte dat mijn werkgever slechts bereid was voor tachtig euro in de kosten tussenbeide te komen. Francesca lachte dat het haar geen barst kon schelen als die man daardoor regelrecht op een bankroet afstevende: als we voor vanavond maar een luxueuze kamer hadden en een leuk soupertje bij gezellig kaarslicht. Want zij had ook een tafel gereserveerd.
Francesca gaf me een uur. Dat wil zeggen: ik moest haar een uur geven om zich op te maken. Ik profiteerde ervan om een bad te nemen en een schoon hemd aan te trekken, maar dan restte er nog een halfuur. Ik zat in de lounge bij een glaasje port achter een geopende krant, proberend mijn tijd aangenaam door te brengen, wat niet lukte. Doordat ik een aantal hotels aan haar had overgedragen, overviel me het nare gevoel dat er een of ander aan mijn controle kon ontsnapt zijn. Ik had gezien hoe zij met de hotelier flirtte en kon me moeilijk voorstellen dat zij hem op de lastige vraag of er nog een tweede register bestond, wel serieus had voorbereid.
Mijn wachttijd werd nog langer! Om tien na acht stapte ze uit de lift: een Italiaanse droomprinses, paraderend in een zwart jurkje dat nauw rond haar lichaam aansloot en zo diep gedecolleteerd dat het grote delen van haar borst en haar romp onder de oksels bloot liet.
Een dag of tien geleden was ik in een hoerenkast waar ik, geflankeerd door mijn schoonzusje Bettine, met succes de rol van een meesteroplichter had gespeeld! Door galant op te staan, een stoel onder Francesca’s zitvlak te schuiven, haar de kaart te overhandigen, was het nu de beurt aan een filmvedette of industrieel. Daar zij erop stond alles te betalen, kon ik zonder blikken of blozen het duurste op de kaart nemen. Maar doordat er dit keer geen nood aan was, lag de komedie me niet zo. Ik was nog niet vergeten dat Francesca me had beschreven als een ‘knoest’ of ‘ruwe bast’.
De knoest had trek in gebakken worst met gekookte aardappelen en spruitjes; maar hier stonden enkel culinaire hoogstandjes onder Franse benamingen op het menu. Ik besloot te beginnen met velouté de céleri-rave om daarna rustig af te wachten hoe het minst dure gerecht op de kaart heette.
Oostende stinkt! Stinkt naar de zee, vis en mosselen. En toch werd ik telkens diep getroffen als ik mijn blik naar de jagende wolken stuurde, of als ik op de pier stond en mijn ogen langs de nietige huisjes gleden om te blijven rusten op de kolkende, tegen de stenen rand aan beukende watermassa.
Ik keerde dikwijls naar de verlaten pier terug om weer moed te verzamelen alvorens terug te keren naar de hoteliers die me hadden gekwetst door hun botweg negatieve antwoord, door hun onverschilligheid, door de enorme brutaliteit waarmee ik werd afgescheept als ik naar een tweede register vroeg.
Om het onderzoek sneller te doen verlopen, had Francesca voorgesteld om een aantal hotels voor haar rekening te nemen.
Zoals afgesproken troffen we elkaar weer bij zonsondergang, precies op de plaats waar we vertrokken waren. Toen ik er aankwam, zag ik haar naar de vervagende einder staren. Weer omsloot mijn warme rechterhand haar koude linker. Weer zette Francesca een krachtig stemmetje op; maar nu het springvloed was, kon het nog minder tegen het geraas van de ziedende zee en de rukwinden optornen. Haar woorden waaiden weg, en ik verstond alleen een zekere moedeloosheid, zodat ik meteen wist dat het op de adressen waar zij geweest was, evenmin iets had opgeleverd. Mijn ogen peilden een verte die ons misschien enkel maar teleurstelling of ongeluk zou brengen. Ik voelde een innige verbondenheid en de behoefte Francesca tegen deze springtij van de vertwijfeling in bescherming te nemen. En toch had ik enkel mijn warme hand liefdevol rond de hare.
Als je de mensenwereld zou zien als een zeskoppige, vuurspuwende draak, moest je wel over een soort van toverkracht beschikken. Zonder het beest te veroordelen, wist ik dat het bestaat uit zwakke of slechte mensen, maar dat dit juist de reden is waarom iemand zich moest opwerpen als integer genoeg om het geloof in zichzelf te bewaren en de strijd aan te gaan door geen duimbreed van zijn zending te wijken.
Wij stapten in de auto. Afgeschermd van het geweld boven de zee en van al dat andere geweld waaraan wij die dag hadden blootgestaan, gaf Francesca me een kaartje van een hotel met de woorden dat zij er twee kamers had besproken: niet enkel omdat de eigenaar ervan blijk gegeven had uitermate behulpzaam te zijn, maar vooral omdat het drie sterren had en uiterst gezellig was. Ik bracht haar op de hoogte dat mijn werkgever slechts bereid was voor tachtig euro in de kosten tussenbeide te komen. Francesca lachte dat het haar geen barst kon schelen als die man daardoor regelrecht op een bankroet afstevende: als we voor vanavond maar een luxueuze kamer hadden en een leuk soupertje bij gezellig kaarslicht. Want zij had ook een tafel gereserveerd.
Francesca gaf me een uur. Dat wil zeggen: ik moest haar een uur geven om zich op te maken. Ik profiteerde ervan om een bad te nemen en een schoon hemd aan te trekken, maar dan restte er nog een halfuur. Ik zat in de lounge bij een glaasje port achter een geopende krant, proberend mijn tijd aangenaam door te brengen, wat niet lukte. Doordat ik een aantal hotels aan haar had overgedragen, overviel me het nare gevoel dat er een of ander aan mijn controle kon ontsnapt zijn. Ik had gezien hoe zij met de hotelier flirtte en kon me moeilijk voorstellen dat zij hem op de lastige vraag of er nog een tweede register bestond, wel serieus had voorbereid.
Mijn wachttijd werd nog langer! Om tien na acht stapte ze uit de lift: een Italiaanse droomprinses, paraderend in een zwart jurkje dat nauw rond haar lichaam aansloot en zo diep gedecolleteerd dat het grote delen van haar borst en haar romp onder de oksels bloot liet.
Een dag of tien geleden was ik in een hoerenkast waar ik, geflankeerd door mijn schoonzusje Bettine, met succes de rol van een meesteroplichter had gespeeld! Door galant op te staan, een stoel onder Francesca’s zitvlak te schuiven, haar de kaart te overhandigen, was het nu de beurt aan een filmvedette of industrieel. Daar zij erop stond alles te betalen, kon ik zonder blikken of blozen het duurste op de kaart nemen. Maar doordat er dit keer geen nood aan was, lag de komedie me niet zo. Ik was nog niet vergeten dat Francesca me had beschreven als een ‘knoest’ of ‘ruwe bast’.
De knoest had trek in gebakken worst met gekookte aardappelen en spruitjes; maar hier stonden enkel culinaire hoogstandjes onder Franse benamingen op het menu. Ik besloot te beginnen met velouté de céleri-rave om daarna rustig af te wachten hoe het minst dure gerecht op de kaart heette.
Zoals ik al had gevreesd, probeerde Francesca van de situatie gebruik te maken om het onderwerp Fabio weer aan te kaarten. Ik hoorde dat hij haar met andere vrouwen bedroog. Daarna vernam ik dat ook zij een verhouding had, - met Alberto; zogezegd om de jaloezie van haar man te wekken: opdat hij zijn aandacht weer op haar zou richten. Jammer genoeg was Alberto tot een ernstig probleem uitgegroeid. Hoewel haar minnaar een vrouw had en drie kinderen, wou hij gaan scheiden en met haar opnieuw beginnen. Als Francesca weigerde meer voor hem te zijn dan een gewillige ***, zou hij zich van kant maken. ‘Maar ik zie geen heus verschil,’ ging zij door, terwijl de kelner, die vast ook Engels verstond, een lepel velouté in onze borden schepte. ‘Mijn lijf, dat ben ik toch, - of niet?’
‘Yes! Bon appétit!’
En na de — moet ik toegeven — overheerlijke velouté: ‘Het kan jou allemaal weinig schelen, hé?’
‘Jawel, maar door mijn beroep heb ik die dingen al zo vaak gehoord. En als ik niet oplet, word ik er zo vreselijk moe van!’
‘Moe?’
‘De ogen van een speurder blijven enkel fris, of behouden pas het zicht, als ze zich beperken tot het waarnemen van feiten en weigeren door bijkomstigheden beroerd te worden.’
‘En wat zien zij hier bij dit kaarslicht?’
‘Een vrouw die van spelletjes houdt. Spelletjes in het huwelijk. Spelletjes met een knoestige man aan een mooi gedekte tafel in een sjiek hotel. Neem me niet kwalijk, ik noem het schijnvertoningen!’
‘Schijnvertoningen?’
‘Schijn is als een vertroebeld glas. Mijn geoefende ogen kijken er dwars doorheen. Doe jij dat ook als je naar jezelf kijkt! Sla dat smerig glas aan gruzelementen!’
‘Thank you!’
Na deze woorden werd het lange tijd stil, zoals in de auto naar Oostende.
Eindelijk zei ze: ‘Je vergist je in de schijn! In werkelijkheid ben ik smoor op je! Kom vanavond naar mijn kamer! Verwek een kind bij me! Ik heb nood aan een kind!’
‘Je moet minder wijn drinken! En als je nog één keer zulke onzin uitkraamt, ga ik buiten op straat een zakje frieten kopen!’
Nu stond zij, dacht ik, met de rug tegen de muur, precies zoals ik, na een lange dag van vergeefs ronddwalen door de straten, de werkelijkheid om me heen ook aanvoelde; wat ik zou omschrijven als het bereiken van een geestelijk nulpunt. Vreselijk! Ik weet wel: men moet nooit proberen aan zijn ware gevoelens te ontsnappen. Juist daarom hebben wij het soms nodig dat iemand onze huisraad naar het hoofd slingert of ons hevig aan het schrikken brengt; bijvoorbeeld door een emmer ijskoud water over ons hoofd uit te storten.
Zover was het met Francesca ook gekomen.
Ik legde mijn hand zoetjes op de hare, verontschuldigde me bij haar voor mijn ruwe bast. Daarmee begon ik, bij wijze van spreken, het puin van de huisraad bijeen te vegen. Ik zag haar aarzelende glimlach na alles wat ik voor haar eigen bestwil had aangericht en besloot haar, om in dezelfde restaurerende termen te blijven na de emmer water, met een zacht doekje weer droog te vegen. De hele avond lang.
Na de maaltijd besloten we nog een luchtje te scheppen. Eerst werden we aangetrokken door de verlichte gevels van het uitgaanskwartier, maar na wat rondlopen belandden we toch weer op de dijk, waar we met volle longen bleven staan om naar het peilloze zwart boven de zee te kijken.
Het straatlicht legde een bleek vlak over haar gezicht, zwakjes afgelijnd door het beschaduwde duister van dieper gelegen welvingen, zoals haar fijne kin en haar droevige ogen. Eventjes deed de tragische indruk van haar schoonheid me pijn aan de ziel, wekte het in mij een onbestemd verlangen; wellicht doordat het voluit tot me doordrong dat ik slechts één leven had.
Teruggekeerd naar het hotel belandden we op de eerste dorpel. Ik legde mijn hand op de hare. Verder wilde ik niet gaan. En geloof me: ik heb haar eenvoudig goedenacht gewenst, — een slaapwel van man tot vrouw, — dat was alles. Heus waar! Ik heb haar verlangende lippen niet gezoend. Ik heb haar uitbundige lijf niet in mijn armen gesloten. Heb me later ook niet op haar kamer begeven! Zoals ik haar Fabio en elke andere rokkenjager liet bevestigen: ik ben een onnozele hals! En misschien kan men mijn keuze inderdaad dwaas noemen. In elk geval was het mijn eigen keuze.
‘Yes! Bon appétit!’
En na de — moet ik toegeven — overheerlijke velouté: ‘Het kan jou allemaal weinig schelen, hé?’
‘Jawel, maar door mijn beroep heb ik die dingen al zo vaak gehoord. En als ik niet oplet, word ik er zo vreselijk moe van!’
‘Moe?’
‘De ogen van een speurder blijven enkel fris, of behouden pas het zicht, als ze zich beperken tot het waarnemen van feiten en weigeren door bijkomstigheden beroerd te worden.’
‘En wat zien zij hier bij dit kaarslicht?’
‘Een vrouw die van spelletjes houdt. Spelletjes in het huwelijk. Spelletjes met een knoestige man aan een mooi gedekte tafel in een sjiek hotel. Neem me niet kwalijk, ik noem het schijnvertoningen!’
‘Schijnvertoningen?’
‘Schijn is als een vertroebeld glas. Mijn geoefende ogen kijken er dwars doorheen. Doe jij dat ook als je naar jezelf kijkt! Sla dat smerig glas aan gruzelementen!’
‘Thank you!’
Na deze woorden werd het lange tijd stil, zoals in de auto naar Oostende.
Eindelijk zei ze: ‘Je vergist je in de schijn! In werkelijkheid ben ik smoor op je! Kom vanavond naar mijn kamer! Verwek een kind bij me! Ik heb nood aan een kind!’
‘Je moet minder wijn drinken! En als je nog één keer zulke onzin uitkraamt, ga ik buiten op straat een zakje frieten kopen!’
Nu stond zij, dacht ik, met de rug tegen de muur, precies zoals ik, na een lange dag van vergeefs ronddwalen door de straten, de werkelijkheid om me heen ook aanvoelde; wat ik zou omschrijven als het bereiken van een geestelijk nulpunt. Vreselijk! Ik weet wel: men moet nooit proberen aan zijn ware gevoelens te ontsnappen. Juist daarom hebben wij het soms nodig dat iemand onze huisraad naar het hoofd slingert of ons hevig aan het schrikken brengt; bijvoorbeeld door een emmer ijskoud water over ons hoofd uit te storten.
Zover was het met Francesca ook gekomen.
Ik legde mijn hand zoetjes op de hare, verontschuldigde me bij haar voor mijn ruwe bast. Daarmee begon ik, bij wijze van spreken, het puin van de huisraad bijeen te vegen. Ik zag haar aarzelende glimlach na alles wat ik voor haar eigen bestwil had aangericht en besloot haar, om in dezelfde restaurerende termen te blijven na de emmer water, met een zacht doekje weer droog te vegen. De hele avond lang.
Na de maaltijd besloten we nog een luchtje te scheppen. Eerst werden we aangetrokken door de verlichte gevels van het uitgaanskwartier, maar na wat rondlopen belandden we toch weer op de dijk, waar we met volle longen bleven staan om naar het peilloze zwart boven de zee te kijken.
Het straatlicht legde een bleek vlak over haar gezicht, zwakjes afgelijnd door het beschaduwde duister van dieper gelegen welvingen, zoals haar fijne kin en haar droevige ogen. Eventjes deed de tragische indruk van haar schoonheid me pijn aan de ziel, wekte het in mij een onbestemd verlangen; wellicht doordat het voluit tot me doordrong dat ik slechts één leven had.
Teruggekeerd naar het hotel belandden we op de eerste dorpel. Ik legde mijn hand op de hare. Verder wilde ik niet gaan. En geloof me: ik heb haar eenvoudig goedenacht gewenst, — een slaapwel van man tot vrouw, — dat was alles. Heus waar! Ik heb haar verlangende lippen niet gezoend. Ik heb haar uitbundige lijf niet in mijn armen gesloten. Heb me later ook niet op haar kamer begeven! Zoals ik haar Fabio en elke andere rokkenjager liet bevestigen: ik ben een onnozele hals! En misschien kan men mijn keuze inderdaad dwaas noemen. In elk geval was het mijn eigen keuze.
Die nacht werd ik uit een droom gewekt. Ik had duidelijk een mannenstem horen uithalen. Ik knipte de schemerlamp aan en keek verbaasd rond in een lege hotelkamer, zodat ik me ervan vergewistte dat ik voor dat geluid op een andere plaats moest zijn. Niettemin probeerde ik de stem weer samen te stellen. Eén ding wist ik zeker: zijn woorden kwamen uit een donkere diepte. Ook wist ik dat het om een noodkreet ging. Dan werd het lastiger. Ik probeerde me voor te stellen dat de kleine Matthias me had geroepen, wat erop neerkwam dat ik het huilen van een peuter zou moeten verenigen met de wanhopige kreet van een in ’t nauw gedreven, gevaarlijk roofdier. In dat geval zag ik eerder een bokser of worstelaar: een grote man in bloot, gespierd bovenlijf. Alleen raakte ik moeilijk wijs uit dat grauwe gevaarte bovenop zijn schouders; ik bedoel: uit wat zich op het uiteinde van zijn stierennek bevond, waarop normaal een hoofd staat. Eerst meende ik een soort van tatoeage te herkennen; dan ontdekte ik gewoon een kale schedel, maar tot mijn afgrijzen meende ik daarnaast een monsterachtige, in de storm wegvliegende kop van een vleerhond te zien.
Ik opende mijn ogen. Luisterend naar de huilende wind tegen het venster, overtuigde ik mezelf dat ik een nachtmerrie had.
Ik opende mijn ogen. Luisterend naar de huilende wind tegen het venster, overtuigde ik mezelf dat ik een nachtmerrie had.
Bruut gewekt begon een eindeloze keten van gedachten zich kwaadaardig tegen mij te keren, zodat ik niet opnieuw de slaap kon vatten. Eén ervan keerde herhaaldelijk terug. Ik moest, hoorde ik mezelf besluiten, Francesca toetsen. Ik moest beslist nagaan of zij haar werk goed deed. Morgenvroeg zou ik de baas van het hotel aanpakken. Ik moest dit doen voordat Francesca, zoals afgesproken, om negen uur aan het ontbijt verscheen. Ik zou de man opnieuw de robotfoto onder de neus schuiven. Hem naar het tweede register vragen.
(wordt vervolgd)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten